ECLI:NL:CRVB:2005:AR8500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5420 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en de beoordeling van de functie verspener

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die vijf dagen als inpakster heeft gewerkt voordat zij uitviel met knieklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad moet nu beoordelen of de functie van verspener terecht als maatvrouwfunctie is aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellante, gezien haar knieklachten, ongeschikt was voor de functie van inpakster, maar dat zij wel geschikt was voor de functie van verspener. De Raad oordeelt dat gedaagde op goede gronden heeft geweigerd om appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij in staat was de functie van verspener te vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. De Raad gaat voorbij aan de rapporten van Instituut Psychosofia, omdat deze niet zijn gebaseerd op aanvaarde onderzoeksmethoden.

Uitspraak

02/5420 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2002, onder reg.nr.: WAO 02/1307-FRC, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 31 maart 2003, met bijlage, zijn namens appellante de gronden van het beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop bij brief van 1 april 2003 namens appellante is gereageerd.
Bij brief van 21 augustus 2003 is namens appellante nog een nadere reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld van haar dochter B. Ekiz, en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht van verhindering, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante was vijf dagen werkzaam als inpakster via een uitzendbureau toen zij op 18 september 2000 uitviel met knieklachten. In het kader van het onderzoek bij het einde van de wachttijd van 52 weken heeft verzekeringsarts J.M. Blankenberg appellante op 11 juli 2001 onderzocht en, mede op basis van informatie van appellantes huisarts en behandelend orthopedisch chirurg, uitgaande van de diagnoses chondromalacia patellae rechts, myalgie van nek en schouders en adipositas voor appellante beperkingen aangenomen. Zij heeft twee belastbaarheidspatronen opgesteld, respectievelijk betrekking hebbend op de situatie bij de aanvang en het einde van de wachttijd.
In haar rapportage van 25 oktober 2001 heeft arbeidsdeskundige L.C. van Holten vastgesteld dat appellante reeds bij de aanvang van de wachttijd wegens haar beperkingen ongeschikt was voor het werk van inpakster, maar dat zij toen en ook bij het einde van de wachttijd wel geschikt was voor het eerder in 2000 gedurende enige maanden verrichte werk van verspener. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 5 november 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij het einde van de wachttijd vastgesteld op minder dan 15% en geweigerd haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. In het kader van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellante nadere informatie van de huisarts, de behandelend orthopedisch chirurg en de fysiotherapeut overgelegd alsmede een rapport van het door appellante geconsulteerde Instituut Psychosofia. Na kennisneming van die stukken heeft bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink het standpunt van verzekeringsarts Blankenberg bevestigd, waarna gedaagde bij besluit van 7 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, zijn standpunt heeft gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante het standpunt ingenomen dat het medisch oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe is door appellante aangevoerd dat de rechtbank niet alle overgelegde reguliere gegevens heeft vermeld, dat de bezwaarverzekeringsarts geen duidelijkheid heeft verschaft over de medisch inhoudelijke overwegingen en dat de rechtbank zonder aandacht te besteden aan de rapportage van de door appellante geraadpleegde deskundige, op voorhand de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts als correct heeft bestempeld en daardoor met twee maten heeft gemeten. Voorts stelt appellante dat zij ook de functie verspener, waarvan geen beschrijving aanwezig zou zijn, niet kon volhouden, zodat gedaagde ten onrechte een maatvrouwwisseling heeft toegepast.
Gedaagde heeft gewezen op de zich onder de gedingstukken bevindende, door appellante zelf gegeven beschrijving van de functie verspener. Voorts stelt gedaagde dat de functie van verspener zittend werk betrof en dat appellante deze functie niet wegens klachten maar vanwege haar vakantie heeft gestaakt.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts Weegink zijn conclusies heeft gebaseerd op zijn bevindingen tijdens de hoorzitting op 17 april 2002, de aldaar door appellante overgelegde informatie van de behandelaars van appellante en dossieronderzoek.
Naar blijkt uit zijn rapportage van 17 april 2002 heeft Weegink in die informatie geen aanleiding gezien de voor appellante aangenomen beperkingen aan te scherpen.
In eerste aanleg zijn door appellante wederom medische stukken ingezonden.
In zijn reacties hierop van 5 augustus 2002 en 16 oktober 2002 heeft Weegink zich op het standpunt gesteld dat die medische stukken hem geen aanleiding geven zijn standpunt te herzien. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding het standpunt van Weegink niet te volgen. De Raad acht die conclusies, mede gezien de informatie van de behandelende artsen van appellante, voldoende onderbouwd. Aan de bevindingen en conclusies in de door appellante ingezonden rapporten van Instituut Psychosofia gaat de Raad voorbij, nu die bevindingen en conclusies, naar de Raad reeds vele malen heeft overwogen, berusten op een in de reguliere geneeskunde niet aanvaarde onderzoeksmethode. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet hebben onderschat.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht de functie verspener als maatvrouwfunctie heeft aangemerkt.
In zijn uitspraak van 23 november 1993, gepubliceerd in RSV 1994/84, heeft de Raad overwogen dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatvrouw dient te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor haar ongeschikt is geweest.
De Raad stelt vast dat appellante gezien de uit de rechterknieklachten voortvloeiende beperkingen van meet af aan ongeschikt was voor de functie van inpakster, waarin veel moeten worden gestaan en gelopen. De Raad is van oordeel dat gedaagde de voordien door appellante vervulde functie van verspener op goede gronden als maatvrouwfunctie heeft aangemerkt. Deze functie heeft appellante, naar blijkt uit de arbeidskundige rapportage van 25 oktober 2001, zelf summier voor de arbeidsdeskundige beschreven. De Raad acht voldoende aannemelijk dat de belasting van die functie overeenkomt met die van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van verspener, die door deze arbeidsdeskundige als referentiemateriaal zijn gebruikt. De Raad stelt vast dat de belasting in de functie verspener in overeenstemming is met de voor appellante aangenomen beperkingen. Nu appellante zowel bij de aanvang als bij het einde van de wachttijd in staat moest worden geacht deze functie te vervullen, heeft gedaagde op goede gronden geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Gelet daarop slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw