[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 9 augustus 2002, nr. AWB 02/504 AW V02 en AWB 02/505 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 11 november 2002 heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellante om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen. Aan partijen is bericht dat de gedingstukken van die zaak bij het geding worden betrokken.
Namens gedaagde zijn aan de Raad nog enkele stukken toegezonden en is voorts van verweer gediend.
Desgevraagd heeft mr. J. Doornbos, advocaat te Groningen en curator in het faillissement van appellante, de Raad nog enkele gedingstukken toegezonden en informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 november 2004. Appellante heeft de kennis-geving voor de zitting via de curator mr. J. Doornbos, voornoemd, ontvangen en heeft bericht dat zij niet ter zitting aanwezig zal zijn. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. Th. Veling, advocaat te ‘s-Gravenhage en door M.H.G.W. Lugtenburg, werkzaam bij gedaagdes Ministerie.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, die sedert 1 september 1990 werkzaam was als [naam functie] bij de Centrale Archiefselectiedienst (CAS) te Winschoten, is bij besluit van 30 maart 1993 per 1 april 1994 eervol ontslagen uit haar betrekking met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarbij is uiteindelijk een regeling getroffen waarbij haar, naast de bij het ontslag gehanteerde opzegtermijn van een jaar en het aanbod van outplacement tot 1 mei 1995, een uitkering op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 is toegekend, aangevuld met een eenmalig suppletiebedrag over de periode 1 april 1994 tot en met 1 april 1996 tot 100% van het door appellante genoten salaris, en voorts vermeerderd met een geldsom voor het te lijden belastingnadeel en een bedrag van f 32.709,48 voor de kosten van rechtsbijstand.
1.2. Bij brieven van 7 augustus 2000 en 4 december 2000 heeft appellante - voorzover thans nog van belang - gedaagde verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen voor geleden en nog te lijden (im)materiële schade wegens gederfde inkomsten en alle overige schade van haarzelf en haar echtgenoot.
1.3. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 28 februari 2001 afgewezen en heeft dit besluit na bezwaar bij het thans in geding zijnde besluit van 22 mei 2002 gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen heeft met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat hij het standpunt van appellante dat gedaagde ten onrechte voorbij is gegaan aan haar rechtspositie als gewezen ambtenaar, niet kan volgen. Anders dan appellante blijkbaar meent, bracht het ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR en haar positie als wachtgeldgerechtigde voor gedaagde geen verplichting met zich mee om appellante te herplaatsen, noch na vertrek van de directeur in diens vrijgekomen functie, noch anderszins in de Algemene bestuursdienst. Van een ten onrechte niet nagekomen verplichting die tot vergoeding van schade aanleiding geeft is derhalve geen sprake.
3.1. De Raad overweegt voorts, in navolging van de rechtbank, dat bij uitspraak van
27 juli 1995 aan appellante reeds een schadevergoeding van f 20.000,- is toegekend in verband met voorafgaand aan het ontslag geleden immateriële schade. Daarnaast geldt dat het verloren gaan van promotiekansen en het verlies van arbeidsvreugde inherent zijn aan het gegeven ontslag. Dit ontslag heeft de Raad, na opschuiving van de ingangsdatum en in samenhang met de daarbij toegekende faciliteiten en vergoedingen als onder 1.1. uiteengezet, in zijn uitspraak van eveneens 27 juli 1995 niet onrechtmatig geacht.
3.2. De Raad concludeert dat appellante geen gronden heeft aangevoerd op grond waarvan gedaagde in rechte aansprakelijk gehouden kan worden voor de uiterst benarde financiële omstandigheden waarin zij en haar echtgenoot sinds enkele jaren verkeren.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.