het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te Amsterdam, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2002, reg.nr. 99/11953 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam en waar voor gedaagden is verschenen mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft op 2 december 2002 uitspraak gedaan inzake het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet. Aan deze uitspraak, met reg.nr. 02/4995 NABW-VV, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Gedaagde [gedaagde 2], van Nederlandse nationaliteit, is sedert 1 maart 1992 gehuwd met gedaagde [gedaagde 1], die de Joegoslavische nationaliteit heeft en als vreemdeling hier te lande ongewenst is verklaard. Op verzoeken van [gedaagde 1] om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf is afwijzend beslist. Een door [gedaagde 1] gedaan verzoek de Staat der Nederlanden te verbieden hem direct of indirect te verwijderen of uit te zetten naar Joegoslavië is toegewezen bij uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 mei 1986. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd. Gedaagden ontvingen met een korte onderbreking wegens detentie van [gedaagde 1] een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een echtpaar op basis van in 1992 en 1993 afgegeven positieve verklaringen van het toenmalige hoofd van de plaatselijke politie als bedoeld in artikel 45a (oud) van het Voorschrift vreemdelingen. Een nadere beoordeling in het kader van de op 1 januari 1996 in werking getreden Algemene bijstandswet (Abw) bracht hierin geen wijziging.
Na de inwerkingtreding van de Wet van 26 maart 1998, Stb. 203 (de Koppelingswet) is het recht op Abw-uitkering van gedaagden opnieuw beoordeeld. Aangezien [gedaagde 1] niet over een geldige verblijfsstatus bleek te beschikken werd hem op 18 november 1998 mondeling meegedeeld dat de uitkering na twee weken zou worden gewijzigd en dan voortgezet zou worden naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 20 november 1998 heeft verzoeker de bijstandsuitkering van gedaagden dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van 7 december 1998. Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft verzoeker de door gedaagden tegen het besluit van 20 november 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard op grond van onder meer de volgende overwegingen:
"Sinds de invoering van de Koppelingswet is het niet langer zo dat iedere vorm van (rechtmatig) verblijf in Nederland ook recht op bijstand met zich meebrengt. Personen die in afwachting zijn van een beslissing over hun verblijfsrecht verblijven op zich wel rechtmatig in Nederland, maar hebben daarmee nog geen recht op bijstand.
Gebleken is dat de heer [gedaagde 1] niet in Nederland verblijft op basis van een besluit tot toelating. Dit betekent dat de heer [gedaagde 1] hier te lande geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, Vw en derhalve niet op grond van artikel 7 lid 2 van de Abw kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling. Aangezien in zijn geval zich evenmin de situatie voordoet als beschreven in het Besluit, kan uw echtgenoot ook niet op grond van artikel 7 lid 3 Abw aanspraak maken op bijstand. De gelijkstelling geldt immers voor de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 Vw, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of tegen de intrekking van die toelating binnen de daarvoor gestelde termijnen bezwaar heeft gemaakt of beroep heef ingesteld. In casu is gebleken dat uw echtgenoot geheel uitgeproce-deerd is. Aan de heer [gedaagde 1] is evenmin op grond van artikel 25 Vw toestemming gegeven zijn verblijf hier te lande voort te zetten".
De rechtbank heeft het door gedaagden tegen het besluit van 1 oktober 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Zoals in het bovenstaande reeds is aangehaald verkeert eiser in omstandigheden die maken dat niet van hem kan worden verlangd dat hij afziet van het wonen in Nederland. In zijn uitspraak van 3 april 2000 (kenmerk AWB 0/1368 NABW) heeft de President van de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat eiser rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 5 van de Vw.
De rechtbank constateert thans dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser gezien deze stand van zaken, niet op basis van de in artikel XXIII, tweede lid, van de Koppelingswet neergelegde overgangsbepaling bijstand zou kunnen ontvangen. Daarbij is van belang dat aan eisers reeds sedert 1993 bijstand werd verstrekt krachtens artikel 84 van de ABW (oud), en derhalve geen sprake was van bijstandsverstrekking contra legem. Het bestreden besluit zal vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd."."
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak van 27 augustus 2002. Daartoe wordt aangevoerd - samengevat - dat uit de tekst van artikel 8a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) blijkt dat de Minister van Justitie aan een vreemdeling bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 5, van de Vw een document of een schriftelijke verklaring verschaft waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Aan gedaagde [gedaagde 1] is nimmer een dergelijk document verschaft. Appellant komt op grond hiervan tot de conclusie dat bijstandsverlening op grond van artikel XXIII, tweede lid, van de Koppelingswet niet aan de orde is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 december 2002 stelt de Raad vast dat [gedaagde 1] op de in geding zijnde datum, 7 december 1998, niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling ingevolge artikel 7, tweede of derde lid, (oud) van de Abw.
Ingevolge artikel XXIII, tweede lid, van de Koppelingswet kan bijstandsverlening welke op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvindt worden voortgezet ten aanzien van de vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 5, van de Vw. Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 5, van de Vw genieten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf indien tegen de uitzetting beletselen bestaan vastgesteld bij beschikking ingevolge deze wet. Artikel 8a, tweede lid, van de Vw houdt in dat de Minister van Justitie aan een vreemdeling bedoeld in artikel 1b aanhef en onder 5, van de Vw een document of schriftelijke verklaring verschaft waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
De Raad stelt vast dat [gedaagde 1] niet in het bezit is van een document of een schriftelijke verklaring van de Minister van Justitie als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Vw.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat het vonnis van de president van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 1986 als een dergelijk document of schriftelijke verklaring moet worden aangemerkt dan wel hiermee moet worden gelijkgesteld. De Raad kan [gedaagde 1] hierin niet volgen. De tekst van artikel 8a, tweede lid, van de Vw biedt voor deze opvatting geen ruimte. Ingevolge deze bepaling dient het te gaan om een door de Minister van Justitie afgegeven beschikking. Het vonnis in kort geding van 22 mei 1986 kan dan ook niet als een dergelijke beschikking worden aangemerkt dan wel hiermee worden gelijkgesteld. Dat, zoals [gedaagde 1] heeft doen aanvoeren, zijn situatie als uniek moet worden beschouwd maakt dit niet anders. Daarbij komt nog dat genoemd vonnis inhield dat het de Staat der Nederlanden verboden is [gedaagde 1], die als vreemdeling hier te lande ongewenst is verklaard, direct of indirect te verwijderen of uit te zetten naar de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië en niet inhield dat aan [gedaagde 1] een document of een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Vw diende te worden verstrekt.
[gedaagde 1] kan aan artikel XXIII, tweede lid, van de Koppelingswet dan ook geen recht op bijstand ontlenen. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant slaagt derhalve.
[gedaagde 1] heeft nog een beroep gedaan op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Ook dit kan [gedaagde 1] niet baten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001 gepubliceerd in onder meer USZ 2001/183 en 186 In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van de Koppelingswet, wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft, bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit.
De Raad stelt vast dat [gedaagde 1] niet tot die categorie vreemdelingen behoort voor wie in genoemde uitspraken, die zijn gevolgd door vele soortgelijke uitspraken (zie in dit verband onder meer de uitspraak van 5 oktober 2004, gepubliceerd in JWWB 2004/439), een uitzondering is gemaakt. De situatie van [gedaagde 1], die geleid heeft tot het eerder genoemde vonnis van 22 mei 1986 maakt niet dat om die reden de gerechtvaardigheid van de koppelingswetgeving, zoals die gestalte heeft gekregen in onder meer de Abw, niet voor hem opgaat.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van gedaagde ongegrond verklaren.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) R. van den Munckhof.