[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2003, reg.nr. 02/235 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt met ingang van 16 juli 1999 (wederom) een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag. Bij het betreffende toekenningsbesluit van 30 juli 1999 is aan appellant onder meer meegedeeld dat op hem verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw rusten, welke nader zijn gespecificeerd. Deze mededeling is herhaald bij besluit van 4 januari 2001, waarbij naar aanleiding van het heronderzoek van december 2000 is bepaald dat de bijstandsverlening wordt voortgezet. Daaraan is toegevoegd dat een medisch advies gevraagd zal worden omtrent appellants arbeids(on)geschiktheid.
Op 19 juli 2001 heeft de arts H.F.L. Sanders, werkzaam bij de GGD Eindhoven, advies uitgebracht, waarin met betrekking tot de arbeids(on)geschiktheid van appellant wordt geconcludeerd: “Aanvankelijk met 16 tot 20 uur per week beginnen. Geen hoge werkdruk, hoog werktempo of grote psychische belasting. Rustige werkomgeving.”.
Bij besluit van 31 juli 2001 is naar aanleiding van dit advies aan appellant meegedeeld dat hij arbeidsgeschikt wordt geacht met inachtneming van genoemde beperkingen ten aanzien van de arbeidsduur, werkdruk, werktempo en psychische belasting. Voorts is bepaald dat de bijstandsverlening wordt voortgezet en dat, rekening houdend met voormelde beperkingen, op appellant de verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw van toepassing blijven. Daarnaast is aan hem een maatregel opgelegd van 10% gedurende één maand met ingang van 1 juli 2001 op de grond dat appellant verwijtbaar niet of onvoldoende heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat aan hem ten onrechte een maatregel is opgelegd, nu hij in de betreffende periode medische beperkingen had en niet duidelijk was voor welke functies hij arbeidsgeschikt te achten was.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de arbeidsgeschiktheid van appellant
De voor een bijstandsgerechtigde geldende verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid vloeien rechtstreeks voort uit artikel 113, eerste lid, van de Abw. Het standpunt van appellant komt er in feite op neer dat hij een ontheffing van deze verplichtingen wenst wegens de door hem gestelde volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad ziet hiervoor geen grond en verwijst in deze naar het eerder genoemde GGD-advies van 19 juli 2001, waarin wordt geconcludeerd tot arbeidsgeschiktheid, zij het met beperkingen. In het kader van de bezwarenprocedure is door gedaagde een nader advies ingewonnen bij de GGD. In dat advies van 15 november 2001 wordt de conclusie tot arbeidsgeschiktheid met beperkingen bevestigd.
De Raad acht deze adviezen zorgvuldig tot stand gekomen en naar hun inhoud deugdelijk. Gedaagde heeft deze adviezen derhalve als grondslag mogen hanteren voor zijn besluit van 11 december 2001. Door appellant zijn ook geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad is derhalve van oordeel dat aan appellant terecht de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn opgelegd voor arbeid die past bij de vastgestelde beperkingen.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de tweede categorie behoort onder meer het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de tweede categorie ertoe dat van de bijstandsuitkering 10% wordt geweigerd gedurende één maand.
De Raad stelt vast dat bij het heronderzoek in december 2000 is gebleken dat appellant niet heeft gesolliciteerd of anderszins pogingen in het werk heeft gesteld om arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Ook daarna heeft appellant geen sollicitaties verricht. Op hem rustten op dat moment echter nog in volle omvang de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw ingevolge het besluit van 30 juli 1999 en later ingevolge het besluit van 4 januari 2001. Tegen dit laatste besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Dat aan appellant bij dit besluit is medegedeeld dat een onderzoek naar zijn arbeids(on)geschiktheid zou plaatsvinden, heeft niet tot gevolg dat hij ontheven zou zijn van de in datzelfde besluit expliciet en gespecificeerd opgenomen verplichtingen.
Gedaagde heeft de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als vallend onder de tweede categorie van het Maatregelenbesluit en aan appellant een maatregel van ver-laging van de bijstand met 10% gedurende één maand opgelegd. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat deze gedraging niet of in verminderde mate aan appellant kan worden verweten, dan wel dat de opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging en de omstandigheden waarin appellant verkeerde. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.