ECLI:NL:CRVB:2005:AS3620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1900 ZW, 03/1901 ZW, 03/1902 ZW, 03/1903 ZW, 03/1904 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hersteldverklaringen en WAO-uitkering in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de beoordeling van hersteldverklaringen en de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die zich ziek meldde na een periode van werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar ziekengeld en WAO-uitkering hebben beëindigd. De Raad stelt vast dat de juiste maatstaf voor de arbeid in aanmerking is genomen en dat appellante niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, wat een vereiste is voor de toekenning van een WAO-uitkering. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de hersteldverklaringen en de beëindiging van de uitkeringen bevestigen, op goede gronden zijn genomen. De Raad vernietigt echter het besluit van 12 september 2001, omdat dit op een onjuiste grondslag berustte. De Raad bevestigt de overige besluiten en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de relevante wetgeving, zoals de Ziektewet en de WAO.

Uitspraak

03/1900 ZW, 03/1901 ZW, 03/1902 ZW, 03/1903 ZW, 03/1904 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.H. van Muijen, advocaat te `s-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee op
12 maart 2003 door de rechtbank `s-Hertogenbosch tussen partijen gewezen uitspraken (reg.nrs. AWB 01/2506, AWB 01/2507 en AWB 01/2508 respectievelijk AWB 02/958 en 02/1410 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 24 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Muijen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.J. Kunst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die na de intrekking van haar uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 28 februari 1994 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving, meldde zich vanuit die uitkeringsituatie op 24 april 1995 ziek vanwege schildklierklachten. Zij ontving over de maximale termijn van 52 weken ziekengeld en aansluitend weigerde gedaagde bij besluit van 5 maart 1996 haar met ingang van 22 april 1996 in aanmerking te brengen voor AAW/WAO-uitkeringen, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Aan dit besluit lag ten grondslag dat appellante geschikt werd geacht voor een aantal haar op 22 februari 1996 voorgehouden functies, waarmee zij haar maatmaninkomen kon verdienen.
In augustus 1996 is appellante via uitzendbureau Adecco gaan werken als productiemedewerkster bij Jonker Fris. In verband met urenverlies werd zij met ingang van 20 mei 1997 in aanmerking gebracht voor een gedeeltelijke WW-uitkering.
Op 17 november 1977 meldde zij zich ziek met knie- en huidklachten en klachten van algehele malaise. Bij besluit van 11 februari 1998 (primair besluit 1) beëindigde gedaagde met ingang van 16 februari 1998 de uitkering krachtens de Ziektewet (ZW), omdat appellante met ingang van die datum niet meer wegens ziekte en/of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Na vernietiging door de Raad van de beslissing op bezwaar van 1 april 1998, omdat gedaagde het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, verklaarde gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond bij besluit van 26 juni 2000.
Appellante, die na de beëindiging van het ziekengeld een volledige WW-uitkering ontving, meldde zich op 25 juni 1999 wederom ziek. Gedaagde beëindigde bij besluit van 22 september 1999 (primair besluit 2) het ziekengeld met ingang van 23 september 1999. Het bezwaar tegen dit besluit verklaarde gedaagde bij besluit van 1 december 1999 ongegrond.
Op 18 november 1999 ging appellante via Adecco werken bij Hak. Zij meldde zich op 8 december 1999 ziek. Zij ontving tot 24 januari 2000 ziekengeld. Bij besluit van diezelfde datum (primair besluit 3) werd het recht op ZW-uitkering beëindigd.
Gedaagde verklaarde het bezwaar tegen dit besluit bij beslissing van 11 april 2000 ongegrond.
De rechtbank `s-Hertogenbosch vernietigde bij uitspraak van 20 december 2000 de besluiten van 1 december 1999, 11 april 2000 en 26 juni 2000, omdat naar het oordeel van de rechtbank gedaagde onvoldoende had onderzocht welke arbeid appellante voorafgaand aan de in geding zijnde ziekmeldingen verrichtte, zodat een beoordeling van “haar arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet op onvoldoende gronden berustte.
Gedaagde verklaarde vervolgens de bezwaren andermaal ongegrond bij drie afzonderlijke besluiten van 12 september 2001, waarbij gedaagde als maatstaf voor de arbeid in aanmerking heeft genomen de op 23 februari 1996 aan appellante voorgehouden functies, omdat het werk bij Jonker Fris en Hak te belastend was.
Appellante, van wie de WW-uitkering weer was herleefd per 24 januari 2000, meldde zich op 14 maart 2001 ziek. Terzake van dit ziektegeval werd zij met ingang van 28 januari 2001 hersteld verklaard. Dit leidde tot een besluit van 24 januari 2002, waarbij de ZW-uitkering met ingang van 28 januari 2002 werd ingetrokken en tot een besluit van 7 februari 2002, waarbij naar aanleiding van haar aanvraag om een WAO-uitkering werd beslist, dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering omdat zij vanaf 14 maart 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.
Gedaagde verklaarde de bezwaren tegen deze beslissingen ongegrond bij besluiten van respectievelijk 14 maart 2002 en 15 mei 2002.
Bij uitspraak van 12 maart 2003 (uitspraak 1) verklaarde de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 september 2001, waarbij het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond was verklaard, gegrond onder vernietiging van het betreffende besluit van 12 september 2001, omdat gedaagde terzake van de hersteldverklaring per 16 februari 1998 een onjuiste maatstaf voor de arbeid had gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank was met betrekking tot deze hersteldverklaring als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet aan te merken de arbeid die appellante tot haar ziekmelding op 17 november 1997 bij Jonker Fris verrichtte. Bij diezelfde uitspraak verklaarde de rechtbank de beroepen tegen de overige twee besluiten van 12 september 2001 ongegrond en bij een tweede uitspraak van 12 maart 2003
(uitspraak 2) verklaarde de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 14 maart 2002 en 15 mei 2002 ongegrond.
Gedaagde heeft uitvoering gegeven aan het vernietigde deel van uitspraak 1 door bij beslissing op bezwaar van 9 april 2003 het bezwaar tegen primair besluit 1 gegrond te verklaren en appellante over de maximale termijn van 52 weken ziekengeld te verstrekken. Tevens heeft gedaagde bij besluit van 8 juli 2003 beslist dat appellante na afloop van de wachttijd van 52 weken met ingang van 16 november 1998 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum moet worden vastgesteld op minder dan 15%. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat appellante bij het einde van de wachttijd niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid bij Jonker Fris, maar dat zij met haar beperkingen wel geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige op 3 juni 2003 geselecteerde functies, waarmee zij haar maatmaninkomen kon verdienen en die overigens op één na identiek zijn aan de op 23 februari 1996 voorgehouden functies. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
De Raad overweegt als volgt.
Ter beoordeling staat een drietal beslissingen tot beëindiging van het ziekengeld als gevolg van hersteldverklaringen en een beslissing inzake de WAO. Ten aanzien van de hersteldverklaringen zal de Raad allereerst beoordelen of de juiste maatstaf voor de arbeid in aanmerking is genomen.
De hersteldverklaring per 23 september 1999.
Aan de hersteldverklaring per 23 september 1999 is een ziekmelding per 25 juni 1999 voorafgegaan, toen appellante een uitkering krachtens de WW ontving.
Gedaagde heeft als “haar arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW niet de laatstelijk tot 17 november 1997 verrichte arbeid bij Jonker Fris in aanmerking genomen omdat deze werkzaamheden reeds bij aanvang de belastbaarheid van appellante overschreden, maar de functies die op 23 februari 1996 aan appellante zijn voorgehouden. De rechtbank zag evenmin aanleiding om de laatstelijk verrichte arbeid bij Jonker Fris in aanmerking te nemen, gezien de lange periode die is gelegen tussen het staken van deze werkzaamheden en de onderhavige ziekmelding.
Gelet op de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan, te weten het alsnog over 52 weken toekennen van ziekengeld na de ziekmelding per 17 november 1997 en de weigering WAO per 16 november 1998, stelt de Raad vast dat achteraf moet worden geoordeeld dat terzake van de ziekmelding per 25 juni 1999 en de hersteldverklaring per 23 september 1999 als “haar arbeid” in de zin van artikel 19 ZW moet worden beschouwd de gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering per 16 november 1998. Nu deze functies nagenoeg dezelfde functies zijn als de op 23 februari 1996 aan appellante voorgehouden functies en ingevolge de inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad het geschikt zijn voor één van de functies voldoende is om tot geschiktheid voor “haar arbeid” te concluderen, is de Raad van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan.
De hersteldverklaring per 24 januari 2000.
Aan deze hersteldverklaring is een ziekmelding per 8 december 1999 vooraf gegaan. Appellante was op dat moment sedert 18 november 1999 werkzaam bij Hak en had op alle werkdagen vanaf 18 november 1999 tot 8 december 1999 gedurende 8 uur per dag gewerkt. Gedaagde is van mening dat deze werkzaamheden niet als “haar arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW kunnen worden aangemerkt omdat de arbeid die appellante bij Hak verrichtte haar belastbaarheid te boven ging. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven met een beroep op een uitspraak van de Raad van 2 juli 2002, gepubliceerd in RSV 2003/1.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat als maatstaf voor de arbeid terzake van de ziekmelding per 8 december 1999 en de hersteldverklaring per 24 januari 2000 de werkzaamheden die appellante verrichtte bij Hak moeten worden aangemerkt. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 21 mei 1975 (RSV 1975/406), waarin als “zijn arbeid” werd beschouwd de arbeid die een schilder drie weken verrichtte, en waarvan vast stond dat deze arbeid medisch niet geschikt voor hem was en welke arbeid hij kennelijk tot schade van zijn gezondheid had verricht. De door de rechtbank genoemde uitspraak is in die zin als een uitzondering te zien, dat in dat geval de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid slechts zeer kort is verricht en betrokkene het werk in feite ook niet aankon.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit van 12 september 2001, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 januari 2000 ongegrond is verklaard op een onjuiste grondslag berust en derhalve voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komt. Uitspraak 1 komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De hersteldverklaring per 28 januari 2002.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat met betrekking tot de ziekmelding per 14 maart 2001 en de hersteldverklaring per 28 januari 2002 als maatstaf voor de arbeid in aanmerking is genomen de op 23 februari 1996 aan appellante voorgehouden functies. Daartoe is overwogen dat appellante na de hersteldverklaring per 24 januari 2000 niet in enig werk heeft hervat en vanaf die datum tot haar ziekmelding per 14 maart 2001 een WW-uitkering heeft genoten. De Raad kan zich in deze stellingname vinden, zij het dat gelet op de ontwikkelingen nadien, evenals bij de hersteldverklaring per 23 september 1999, de op 3 juni 2003 geselecteerde functies als “haar arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW moeten worden beschouwd.
De Raad heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat de WW-uitkering die appellante ontving na de hersteldverklaring per 24 januari 2000 geen WW-uitkering was die zij ontleende aan haar arbeid bij Hak, maar, eveneens achteraf bezien, een herleving van het eerdere recht op WW-uitkering na het weigeren van een WAO-uitkering per 16 november 1998.
De medische beoordeling.
De Raad staat vervolgens voor de vragen of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellante op 23 september 1999 en op 28 januari 2002 niet ongeschikt was tot het verrichten van “haar arbeid”, zoals dat hiervoor is omschreven. De rechtbank heeft in haar uitspraken van 12 maart 2003 deze vragen met een uitvoerige motivering bevestigend beantwoord. In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat zij op
23 september 1999 en op 28 januari 2002 ongeschikt was tot het verrichten van
“haar arbeid” herhaald en daarbij geen medische stukken in geding gebracht die haar standpunt ondersteunen. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Deze overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat gedaagde op goede gronden de uitkering ingevolge de ZW per 23 september 1999 en per 28 januari 2002 heeft beëindigd.
De WAO-beslissing.
Nu het in bezwaar gehandhaafde besluit tot beëindiging van het ziekengeld per 28 januari 2002 in stand blijft, kan de Raad slechts concluderen dat appellante terzake van haar ziekmelding per 14 maart 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, zodat het bestreden besluit van 15 mei 2002 op goede gronden is genomen.
Aangevallen uitspraak 1, voorzover betrekking hebbend op het besluit van 12 september 2001, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 22 september 1999 ongegrond is verklaard en aangevallen uitspraak 2 komen voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard tegen het besluit van 12 september 2001, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 januari 2000 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige:
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw