[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. E.P. Niemeijer, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 6 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (AWB 02/2966 ZW), naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft op 26 november 2004 nog een nader aanvullend beroepschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Niemeijer voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die sedert 27 mei 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, is op 17 augustus 2000 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Uitzendbureau Altan b.v.
Bij brief van 18 februari 2002 heeft appellants gemachtigde bij gedaagde een aanvraag om ziekengeld ingediend. Daarbij is meegedeeld dat appellant zich op 21 oktober 2001 bij zijn werkgever had ziek gemeld, maar dat deze tot op dat moment had nagelaten de ziekmelding aan het Uwv door te geven.
De in het primaire besluit van 9 april 2002 vervatte weigering van ziekengeld is bij besluit op bezwaar van 27 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) niet gehandhaafd en wel in die zin dat alsnog is besloten dat appellant gelet op het bepaalde in artikel 29b, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) wel aanspraak heeft op ziekengeld maar gelet op de datum van de ziekmelding ingevolge artikel 38a, derde lid, van de ZW eerst vanaf 18 februari 2002.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft echter bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat nu vaststaat dat de werkgever van appellant de ziekmelding niet aan gedaagde heeft doorgegeven, gedaagde terecht op grond van artikel 38a, derde lid, van de ZW het ziekengeld niet heeft uitbetaald tot aan de dag van de aanvraag om uitkering, 18 februari 2002.
Het hoger beroep is gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij zich tijdig, te weten op 21 oktober 2001, bij zijn werkgever heeft ziekgemeld, en dat het onbillijk is om hem de dupe te laten worden van de nalatigheid van de werkgever. Een loonvordering op de werkgever is illusoir gebleken.
Appellant heeft verder gesteld dat hij zich direct na zijn ziekmelding van 21 oktober 2001 bij het Uwv heeft gemeld, maar toen is weggestuurd. In dit verband heeft appellant gewezen op een handgeschreven notitie van een medewerker van Gak Nederland bv.
Ook zou de ziekmelding nog op 15 januari 2002 per faxbericht aan het Uwv zijn bevestigd.
De Raad ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende reden om het oordeel van de rechtbank niet te onderschrijven. Appellants stelling dat eerder dan bij voormelde brief van 18 februari 2002 een ziekmelding bij het Uwv heeft plaatsgevonden is niet met bewijs gestaafd. Van de zijde van het UWV is de ontvangst van een faxbericht gedateerd 15 januari 2002 ontkend en uitsluitend een verzendbevestiging kan niet als afdoende bewijs van de verzending van dit faxbericht worden geaccepteerd. Vorenbedoelde handgeschreven notitie is niet gedateerd, zodat ook daaraan geen bewijs van een meldingsdatum kan worden ontleend. De Raad moet dan ook in navolging van de rechtbank vaststellen dat niet eerder dan bij voormelde brief van 18 februari 2002 een ziekmelding heeft plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in artikel 38a, derde lid, van de ZW heeft gedaagde dan ook terecht besloten het ziekengeld tot 18 februari 2002 niet uit te betalen. Dat appellant een loonvordering tegen de werkgever niet kan effectueren kan niet afdoen aan de toepasselijkheid van deze dwingende bepaling. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen, van medische en andere aard, rechtvaardigen evenmin een andersluidend oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.