ECLI:NL:CRVB:2005:AS4062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/793 WUV + 04/794 WUV + 04/1698 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2005 uitspraak gedaan over de terugvordering van teveel betaalde periodieke uitkeringen aan eiseres, die in Zwitserland woont. Eiseres, geboren in 1910, is een vervolgde en uitkeringsgerechtigde op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had besluiten genomen om de uitkering van eiseres te herzien en terug te vorderen, omdat zij verzuimd had om neveninkomsten op te geven. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Raad verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk en oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was.

De Raad overwoog dat eiseres in de jaren 1997 tot en met 2000 niet had voldaan aan de verplichting om wijzigingen in haar financiële situatie door te geven. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering met terugwerkende kracht. De Raad stelde vast dat de verweerster gerechtigd was om de uitkering te herzien op basis van de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag liggende gegevens. Eiseres had een aanzienlijk bedrag aan neveninkomsten ontvangen, wat zij niet had opgegeven, en dit werd door de Raad aangemerkt als grove nalatigheid.

De Raad oordeelde verder dat de verweerster niet verplicht was om de terugvordering kwijt te schelden, aangezien dit een beleidsmatige beslissing was die binnen de ruime beleidsvrijheid van de verweerster viel. De omstandigheden die eiseres aanvoerde, zoals haar hoge leeftijd, gezondheid en de kosten van levensonderhoud, konden de nalatigheid niet rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten in rechte standhielden en verklaarde de beroepen ongegrond.

Uitspraak

04/793 WUV, 04/794 WUV, 04/1698 WUV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening respectievelijk 31 oktober 2003, kenmerk JZ/N80/2003/0825 en 0826, en 12 februari 2004, kenmerk JZ/S80/2004/0085, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een tweetal besluiten genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In de beroepschriften, zoals nadien nog schriftelijk aangevuld, is uiteengezet waarom eiseres zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen. Ook zijn enige nadere stukken ingezonden.
Verweerster heeft verweerschriften en nadien nog, desgevraagd, een nader stuk ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004. Aldaar is namens eiseres verschenen haar gemachtigde mr. H.C.S. Warendorf, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiseres, geboren in 1910, vervolgde en uitkeringsgerechtigde ingevolge de Wet. Omdat dit voor haar destijds het gunstigste was is haar een periodieke uitkering als weduwe van haar, ook vervolgde, echtgenoot alsmede het bedrag als bedoeld in artikel 21b oud (NMIK) van de Wet toegekend. Tevens zijn haar enkele bijzondere voorzieningen toegekend, te weten voor de kosten van extra huishoudelijke hulp en voor extra vervoerskosten.
Uit het door eiseres in mei 2002 ingezonden, zogenoemde Wuv-inlichtingenformulier 2001 en het op grond daarvan nader ingestelde onderzoek is verweerster gebleken dat eiseres in de jaren 1997 tot en met 2000 heeft verzuimd opgave te doen van in haar woonplaats ontvangen uitkering van de Office Cantonal Des Personnes Agées (OCPA) en aanvullende uitkering van de Service Social. In verband met die, voor korting op de periodieke uitkering van eiseres in aanmerking komende, uitkeringen heeft verweerster de periodieke uitkering bij berekeningsbeschikking van 30 april 2003 op nihil gesteld.
Voorts heeft verweerster bij besluit van 28 mei 2003 en de daarbij behorende berekeningsbeschikking van 31 mei 2003 met toepassing van de artikelen 61 en 61a van de Wet de periodieke uitkering met terugwerkende kracht tot en met 1997 herzien en teveel uitgekeerde bedragen teruggevorderd. Daarbij is tot mei 2003 een totaal aan teveel betaalde periodieke uitkering becijferd van € 41.399,45. Overwogen is dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke toekenningen van periodieke uitkering ten grondslag gelegde feiten is te wijten aan opzet of grove nalatigheid van eiseres.
Bij een en ander is aangegeven dat het teveel uitgekeerde bedrag ingaande mei 2003 zal worden vereffend door maandelijkse inhouding van de NMIK en van de toegekende bijzondere voorzieningen.
Na tegen genoemde besluiten gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit van 31 oktober 2003 het bedrag voor terugvordering en verrekening nader vastgesteld op € 30.709,34. Daarbij is het jaar 1997, als vallende buiten de door verweerster in dezen gehanteerde vijf-jaartermijn, buiten terugvordering gesteld. Voorts is gepreciseerd dat de terugvordering en verrekening over de, al eerder definitief gestelde, jaren 1998 tot en met 2000 plaatsvindt op grond van artikel 61a van de Wet en dat de terugvordering en verrekening over het inmiddels ook definitief vastgestelde jaar 2001 plaatsvindt op grond van artikel 59a van de Wet. Verder is aangegeven dat de nog voorlopig vastgestelde periodieke uitkering over de daaropvolgende periode tot mei 2003 eerst kan worden teruggevorderd nadat die uitkering definitief is vastgesteld.
Het bezwaar tegen de hoogte van het in de berekeningsbeschikkingen vermelde, voor zogenoemde vermogenskorting in aanmerking komende, vermogen is door verweerster niet-ontvankelijk verklaard omdat daarover in die beschikkingen geen nieuwe beslissing is vervat. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 oktober 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 februari 2004, heeft verweerster het in september 2003 namens eiseres gedane verzoek om kwijtschelding van het teruggevorderde bedrag afgewezen. Daartoe is overwogen dat een zodanig verzoek bij onjuiste opgave van inkomsten in beginsel niet wordt gehonoreerd.
Voorts is in aanmerking genomen dat het netto besteedbaar inkomen van eiseres ruim € 1.260,-- bedraagt, welk bedrag ver uitgaat boven het voor kwijtschelding gehanteerde normbedrag van € 631,--.
In beroep is door en namens eiseres gewezen op - kort samengevat - de buitengewoon moeilijke omstandigheden waaronder zij en haar echtgenoot tijdens de oorlogsjaren vanwege de ondergane vervolging hebben moeten leven, met ernstige gezondheidsschade voor hen beiden tot gevolg, op een morele schuld die de Nederlandse overheid tegenover haar zou hebben, vanwege nalatig optreden ten opzichte van haar broer, op haar thans hoge leeftijd en haar verder verslechterde gezondheid en op de hoge kosten van levensonderhoud en verzorging te [woonplaats]. Verder is aangevoerd dat het door verweerster eertijds vastgestelde vermogen niet meer aanwezig is.
Geconcludeerd is dat de terugvordering en verrekening onder de gegeven omstandigheden getuigen van een bijzondere hardheid.
In deze gedingen is aan de orde de vraag of, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden.
De Raad beantwoordt die vraag op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
De Raad stelt voorop dat verweerster terecht het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het in de berekeningsbeschikkingen vermelde vermogen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betreft hier een herhaling van hetgeen al (veel) eerder rechtens is vastgesteld; een nieuwe beslissing is daarover nu niet genomen. Dit betekent dat de berekeningsbeschikkingen op dit punt niet een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevatten.
Ingevolge artikel 40 van de Wet is de uitkeringsgerechtigde verplicht onverwijld aan de Pensioen- en Uitkeringsraad mededeling te doen van elke verandering, en van feiten en omstandigheden die tot intrekking of verlaging van de uitkering aanleiding kunnen geven. In artikel 61 van de Wet is bepaald dat een beschikking van de Pensioen- en Uitkeringsraad door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene kan worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van de daaraan ten grondslag gelegde gegevens dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het nemen van die beschikking, en die, waren zij wel bekend geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid.
Gelet op de resultaten van het namens verweerster te [woonplaats] ingesteld onderzoek, zoals neergelegd in een schrijven van de OCPA van 23 januari 2003, staat vast dat eiseres over de jaren 1997 tot en met 2000 aan de in artikel 40 van de Wet neergelegde verplichting niet heeft voldaan. Verweerster was op basis van de over die jaren alsnog ter beschikking gekomen gegevens ingevolge artikel 61 van de Wet gerechtigd om de periodieke uitkering van eiseres over die jaren met terugwerkende kracht te herzien. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan geen grondslag bieden voor het oordeel dat verweerster in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
In artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wet is voorts bepaald dat, indien een ingevolge de Wet gegeven beschikking in het nadeel van de belanghebbende wordt herzien, hetgeen reeds was uitbetaald niet wordt teruggevorderd of verrekend, tenzij in de herzieningsbeschikking is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan zijn opzet dan wel grove nalatigheid.
De Raad is van oordeel dat verweerster de handelwijze van eiseres, waarbij aanzienlijke andere inkomsten niet zijn opgegeven, terecht als (tenminste) een grove nalatigheid heeft aangemerkt. De door eiseres aangevoerde omstandigheden - hoe ernstig op zichzelf ook - kunnen die nalatigheid niet rechtvaardigen. Niet gezegd kan dan ook worden dat verweerster in redelijkheid niet tot terugvordering over de jaren 1998 tot en met 2000 heeft kunnen besluiten.
De terugvordering over het jaar 2001 voorts is in overeenstemming met het op dat jaar toepasselijke artikel 59a, tweede lid, van de Wet, inhoudende - voorzover van belang - dat hetgeen na definitieve vaststelling van de periodieke uitkering over een jaar blijkt teveel te zijn uitbetaald dient te worden teruggevorderd, zodat de terugvordering ook in zoverre in rechte standhoudt.
De weigering van verweerster om eiseres het aldus voor terugvordering in aanmerking komende bedrag kwijt te schelden kan de Raad evenmin in rechte aantasten.
Het betreft hier een niet in de Wet geregelde, doch - naar de Raad in eerdere rechtspraak heeft aanvaard - een aan verweerster op grond van haar taak als uitvoeringsorgaan van de Wet toekomende algemene bevoegdheid. Dit brengt mee dat verweerster bij de uitoefening van die bevoegdheid een ruime beleidsvrijheid toekomt. De wijze van uitoefening daarvan kan de Raad slechts met terughoudendheid toetsen.
Het beleid dat verweerster ten aanzien van kwijtschelding voert, en dat hierboven is weergegeven, acht de Raad niet onaanvaardbaar en de toepassing daarvan in het onderhavige geval niet kennelijk onredelijk. De Raad neemt daarbij ook in ogenschouw dat eiseres - zoals door verweerster onbetwist is becijferd en ter zitting nader toegelicht - na aftrek van huurkosten en ziektekostenpremie nog een netto besteedbaar inkomen overhoudt dat bijna het dubbele is van het door verweerster aangehouden minimumbedrag. Dat dit laatste bedrag, evenals in zijn algemeenheid de ingevolge de Wet geldende uitkeringsbedragen, is ontleend aan de kosten van levensonderhoud zoals die in Nederland gelden, en niet is toegesneden op het leven in de als duur bekend staande stad [woonplaats] kan - gelet op het karakter van de Wet, waarbij de Nederlandse situatie uitgangspunt is - niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad heeft, ten slotte, onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid op de aangegeven wijze kon overgaan tot verrekening van het teveel uitbetaalde bedrag met de eiseres nog wel toekomende NMIK en voorzieningen. Hoewel, gelet op het karakter van die voorzieningen, bij zodanige verrekening behoedzaamheid is geboden, acht de Raad ook hier van doorslaggevende betekenis de omvang van het eiseres nog resterend bedrag aan netto besteedbaar inkomen als hiervoor vermeld.
Voor vernietiging van de bestreden besluiten bestaat derhalve geen grond. De Raad acht ook geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.