ECLI:NL:CRVB:2005:AS4098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/646 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van ontoereikende arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds 4 december 1998 arbeidsongeschikt is door klachten van de lage rug na een val op het werk. Appellante had eerder al stress- en huidklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 13 januari 2003 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet op een juiste grondslag berust, omdat er onvoldoende functies resteren die appellante kan vervullen, gezien haar opleidingsniveau en werkervaring. De deskundige M.J. van Weers concludeert dat appellante geen psychiatrische stoornis heeft en dat de medische beperkingen correct zijn vastgesteld. De Raad volgt dit oordeel en ziet geen aanleiding voor nader medisch onderzoek. De Raad stelt vast dat de geselecteerde functies van printplatenmonteur en stikster meubelbekleding niet geschikt zijn voor appellante, die analfabeet is en geen enkele klas lager onderwijs heeft genoten. Hierdoor is de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet te dragen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en verplicht gedaagde om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed, tot een totaalbedrag van € 1807,08.

Uitspraak

03/646 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 13 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 00/6680 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brieven (met bijlagen) van 23 september 2004 en 15 oktober 2004 nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.H.M. Hest voornoemd en haar zoon [naam zoon], en waar gedaagde zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, laatstelijk voor 20 uur per week werkzaam als champignonplukster via een uitzendbureau, is op 4 december 1998 voor dat werk uitgevallen met klachten van de lage rug ten gevolge van een val op het werk. Daarvóór had appellante al stress- en huidklachten. Op 20 oktober 1999 is zij onderzocht door verzekeringsarts F. Viaene, die enige lichamelijke beperkingen vaststelde en dit neerlegde in een Formulier Functie Informatie Systeem VG/AD (FIS-formulier) van laatstgenoemde datum. Uitgaande van deze beperkingen heeft arbeidsdeskundige J.A. Schroer een aantal functies geselecteerd, waaronder de functie van samensteller van metaalproducten (fb-code 8463).
Aangezien vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen volgens deze arbeidsdeskundige resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, heeft gedaagde appellante bij besluit van 26 januari 2000 met ingang van 2 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden, op grond van nader (dossier)onderzoek alsmede informatie van de huisarts P. Meulesteen en behandelend psychiater
W.A.F. Sondermeijer, geoordeeld dat appellante meer medische beperkingen heeft dan aanvankelijk was aangenomen en heeft zij vorenbedoeld belastbaarheidspatroon op een aantal onderdelen aangescherpt, één en ander zoals verwoord in (de bijlage bij) haar rapport van 29 juni 2000. Naar aanleiding hiervan is door de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten een aantal nadere functies geduid, waaronder de functie van stikster meubelbekleding (fb-code 7964) en de functie van printplatenmonteur (fb-code 8538) en is geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante ongewijzigd dient te worden vastgesteld op minder dan 15. In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellante bij bestreden besluit van 4 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in het kader van de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit een onderzoek laten instellen door de deskundige M.J. van Weers, psychiater-psychoanalyticus. Deze heeft appellante onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een op 23 mei 2002 uitgebracht rapport. In zijn rapport, nader toegelicht bij brief van 30 augustus 2002, komt deze deskundige tot de conclusie dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrische stoornis, dat de medische beperkingen, zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon van 29 juni 2000, juist zijn vastgesteld en dat appellante met deze beperkingen op 2 december 1999 in staat was de geduide functies te verrichten.
De rechtbank heeft, mede gezien het rapport van de deskundige Van Weers, geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante bezwaren van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Ter zitting is namens appellante onder meer naar voren gebracht dat zij niet voldoet aan de voor de geselecteerde functies geldende opleidingseisen.
Hierbij is aangegeven dat appellante, die van Turkse afkomst is en in Turkije is opgegroeid, geen enkele klas lager onderwijs heeft gevolgd en analfabeet is.
Wat betreft de bezwaren van medische aard overweegt de Raad geen aanleiding te zien het bestreden besluit voor onjuist te houden of een nader medisch onderzoek in te stellen. Met betrekking tot de psychische klachten van appellante is de Raad van oordeel dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het rapport van de deskundige Van Weers. De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle omtrent appellante voorhanden medische gegevens, een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellante heeft verricht en daarvan op een deugdelijke wijze verslag heeft gedaan. Naar het oordeel van de Raad is deze deskundige aldus tot een afgewogen en gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellante gekomen. De Raad ziet onder deze omstandigheden dan ook geen aanleiding om af te wijken van het in ’s-Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, te meer niet daar de bevindingen van deze deskundige in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van voornoemde bezwaarverzekeringsarts. Ten aanzien van de overige (lichamelijke) klachten van appellante ziet de Raad op grond van de voorhanden medische gegevens eveneens geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van voornoemde bezwaarverzekeringsarts. De Raad wijst er daarbij op dat appellante in hoger beroep (ook) op dit punt geen nadere medische gegevens heeft ingebracht.
Met betrekking tot de bezwaren van arbeidskundige aard overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat, blijkens de nadere toelichting van de zijde van gedaagde in hoger beroep, van de primair en secundair voorgehouden functies thans nog drie functies resteren, te weten de genoemde functies van samensteller van metaalproducten (fb-code 8463), printplatenmonteur (fb-code 8538) en stikster meubelbekleding (fb-code 7964). In de zogenoemde arbeidsmogelijkhedenlijst van 2 december 1999 is het niveau van de functie van samensteller van metaalproducten gesteld op 1 en is het niveau van de functie van printplatenmonteur en de functie van stikster meubelbekleding gesteld op 2. Verder is het vereiste opleidingsniveau van eerstgenoemde functie gesteld op 1 en dat van de twee laatstgenoemde functies op 2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad voorts aannemen dat appellante geen enkele klas lager onderwijs heeft genoten, dat zij analfabeet is en dat zij overigens in 1976 gedurende enige tijd werkzaamheden heeft verricht als produktiemedewerkster. Onder deze omstandigheden kan de Raad niet anders oordelen dan dat het opleidingsniveau en de werkervaring van appellante ontoereikend zijn om de genoemde functies van printplatenmonteur en stikster meubelbekleding te kunnen vervullen. Naar het oordeel van de Raad moeten de genoemde functies van printplatenmonteur en stikster meubelbekleding dan ook ongeschikt voor appellante worden geacht en hadden deze functies niet aan de onderhavige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag mogen worden gelegd. Hieruit volgt dat, mede in het licht van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, in dit geval onvoldoende functies resteren om de in het bestreden besluit vervatte arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te kunnen dragen.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een ontoereikende arbeidskundige grondslag. Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2000 moeten beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1127,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 36,08 aan kosten van een deskundige, in totaal € 1807,08.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1807,08 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 164,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.