[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 januari 2004, kenmerk JZ/X70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben naderhand nog enkele stukken ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. In april 1984 heeft eiser, geboren in 1944, bij verweersters rechtsvoorganger, de Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (RUBO), een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering. Deze aanvraag was gebaseerd op psychische klachten die naar de mening van eiser het gevolg waren van ondragelijke prenatale spanningen en van het feit dat hij als baby ernstig te lijden heeft gehad van de bombardementen in Almelo.
1.2. De RUBO heeft die aanvraag bij besluit van 4 maart 1987 afgewezen, zoals na bezwaar bij besluit van 23 juni 1989 gehandhaafd, op de grond dat eisers psychische klachten niet in directe noch in indirecte relatie gebracht kunnen worden met de door hem gestelde oorlogsomstandigheden.
1.3. Naar aanleiding van een door eiser in mei 1990 gedaan herzieningsverzoek heeft verweerster bij besluit van 24 december 1992 haar beslissing gehandhaafd dat er geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de oorlogservaringen. Het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep is door deze Raad bij uitspraak van 21 april 1995, nummer WUBO 1992/284, ongegrond verklaard.
1.4. In juni 1993 heeft eiser opnieuw een herzieningsverzoek ingediend. Bij besluit van 26 juni 1995 heeft verweerster haar beslissing gehandhaafd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet. Bij uitspraak van 19 december 1996, nummer 95/2921 WUBO, heeft deze Raad het door eiser tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan geheel in stand gelaten.
1.5. Naar aanleiding van die uitspraak heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend. Bij besluit van 27 november 1997 heeft verweerster eisers verzoek om herziening afgewezen en deze afwijzing bij besluit van 13 april 1999 gehandhaafd. Bij uitspraak van 10 januari 2003, nummers 99/1132 WUBO en 99/1935 WUBO, heeft deze Raad het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6. Bij brief van 2 mei 2001 heeft eiser een hernieuwde aanvraag ingediend inzake erkenning als getroffene van oorlogsgeweld. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft verweerster, met gebruikmaking van de daartoe ingaande 1 januari 2001 gegeven wettelijke mogelijkheid, erkend dat eiser getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub a, van de Wet.
2.1. In januari 2003 heeft eiser zich wederom met een herzieningsverzoek tot verweerster gewend. Als nieuw feit voor dat verzoek heeft eiser aangegeven dat de vuurwerkramp in Enschede zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft geactiveerd.
2.2. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 8 april 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding geven tot herziening van de ingevolge eisers eerdere aanvragen genomen besluiten.
3.1. Het voormeld verzoek van januari 2003 draagt het karakter van een herhaald verzoek om herziening van het door de RUBO eerder genomen, hiervoor genoemde besluit aangaande de aanvraag van april 1984.
3.2. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar of haar rechtsvoorganger gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen wil zeggen dat verweerster bij de beslissing op een verzoek om herziening een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
3.3. Dat brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is in het geval van eiser te meer beperkt, omdat het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening.
3.4. Daarbij staat - anders dan aan de orde was in de door eiser ter zitting genoemde uitspraken, waarin het ging om een eerste aanvraag - bij een verzoek om herziening centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die eerder niet bekend waren en de eerdere besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
3.5. Vervolgens stelt de Raad vast dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, geen nieuwe zijn eigen gezondheidstoestand betreffende medische gegevens heeft ingebracht waaruit nu wel een verband zou blijken tussen de bij eiser aanwezige psychische klachten en zijn oorlogservaringen. De door eiser ingebrachte wetenschappelijke artikelen en krantenartikelen kunnen voor de hier vereiste persoonlijke medische gegevens niet in de plaats worden gesteld, omdat zij slechts (wetenschappelijke) informatie van een algemeen karakter bevatten en niet zien op eisers specifieke persoonlijke medische situatie.
3.6. In beroep heeft eiser nog naar voren gebracht dat verweerster ten onrechte geen medisch advies heeft ingewonnen en ten onrechte geen (aanvullend) sociaal rapport heeft laten opstellen. Nu eiser evenwel geen enkel aanknopingspunt heeft ingebracht dat erop zou kunnen wijzen dat er wijziging was gekomen in zijn medische situatie en de oorsprong daarvan is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd zodat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
4. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.