[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 augustus 2003, nr. AWB 03/264, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.M. Pessers, advocaat te 's-Hertogenbosch. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, werkzaam bij CAPRA, alsmede door S.T. van het Erve, werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was als ambtenaar werkzaam bij de Afvalstoffendienst van de gemeente 's-Hertogenbosch. Na met ingang van 24 april 2001 te zijn geschorst, is hij per 24 juni 2001 bij wijze van disciplinaire straf ontslagen.
1.2. Bij brief van 19 juli 2002 heeft appellant gedaagde verzocht om uitbetaling van de op de ontslagdatum nog openstaande verlofuren. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 7 augustus 2002, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 december 2002.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 6:2:4, zesde lid, eerste volzin, van de Rechtspositieregeling gemeente 's-Hertogenbosch, zoals deze ten tijde hier van belang luidde, wordt een vergoeding gegeven voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die om redenen van dienstbelang met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend.
2.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze bepaling met zich brengt dat buiten het daarin genoemde geval voor uitbetaling van nog openstaande vakantie-uren geen plaats is.
2.2.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat artikel 6:2:4, zesde lid, om die reden onverbindend is of anderszins buiten toepassing dient te blijven. Er is geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel aan te wijzen op grond waarvan, onder omstan-digheden zoals hier aan de orde, resterende verlofuren aan een ambtenaar dienen te worden uitbetaald. Voorzover appellant de innerlijke waarde en de billijkheid van het wettelijk voorschrift bestrijdt, ziet de Raad - met inachtneming van de terughoudendheid die de rechter ter zake in ons staatsbestel past - onvoldoende grond voor het oordeel dat de materiële wetgever, de betrokken belangen in aanmerking nemende, niet in redelijk-heid tot vaststelling van dit voorschrift heeft kunnen komen.
2.3. De Raad onderschrijft tevens het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat zich hier een geval voordoet waarin het dienstbelang aan het opnemen van de vakantie-uren in de weg heeft gestaan. In aansluiting op hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraak is overwogen, acht de Raad niet voldoende dat aan appellant wellicht rond de feestdagen wel eens verlof is geweigerd. Indien dit al het geval is geweest, was het appellants eigen keuze om niet op een ander tijdstip verlof op te nemen, maar liever vakantie-uren te sparen.
2.4. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.