ECLI:NL:CRVB:2005:AS4933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1134 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering bij knieklachten zonder nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een appellant die als pijpfitter werkzaam was en op 22 december 1997 uitviel met linker knieklachten. Na een periode van ziekte en een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 26 november 1998, werd hem een WAO-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant maakte geen bezwaar tegen dit besluit. Later, na een nieuw onderzoek op 12 mei 1999, werd zijn uitkering herzien naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, bij een besluit op 2 augustus 2001 werd de uitkering opnieuw herzien naar 35 tot 45% met ingang van 3 oktober 2001. Appellant verzocht op 13 oktober 2000 om terug te komen van het toekenningsbesluit van 21 juni 1999, onder verwijzing naar nieuwe medische gegevens. De gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde dit verzoek, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten onjuist zouden maken.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad benadrukte dat de appellant niet had voldaan aan de verplichting om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, zoals vereist in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gedaagde bevoegd was om de aanvraag af te wijzen. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant correct was en dat de gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de aanvraag af te wijzen. De Raad concludeert dat de eerdere besluiten in rechte standhouden en dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van de WAO-uitkering rechtvaardigen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1134 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 21 juni 1999.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 juli 2002 onder andere het tegen het besluit van 19 juli 2001 door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 8 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 25 februari 2003, reg.nr. WAO 02/1845 FRC, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een bijlage hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde - met kennisgeving - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als pijpfitter toen hij op 22 december 1997 uitviel met linker knieklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd en na onder andere verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 26 november 1998, waarbij de diagnose artrose van de knie links werd gesteld en een belastbaarheidspatroon werd vastgesteld, heeft gedaagde bij besluit van
21 juni 1999 appellant met ingang van 28 december 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tegen dit toekenningsbesluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 12 mei 1999 is vervolgens vastgesteld dat rond 1 april 1999 een hydrops aan de linker knie ontstond en dat appellant daardoor meer beperkt was dan het belastbaarheidspatroon van 26 november 1998 aangaf. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van eveneens 21 juni 1999 de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 39a van de WAO met ingang van 29 april 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant ten slotte met ingang van 3 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij brief van 13 oktober 2000 heeft de gemachtigde van appellant in verband met, naar zij stelt, nieuwe medische gegevens aan gedaagde verzocht terug te komen van het toekenningsbesluit van 21 juni 1999. Ter toelichting van dit verzoek heeft de gemachtigde van appellant in haar brief van 28 november 2000, onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van de directrice van het Instituut Psychosofia van 15 november 2000, gesteld dat er beperkingen zijn aan het hand- en vingergebruik van appellant. De verzekeringsarts R.K. Kanhai heeft appellant op 3 juli 2001 onderzocht en heeft blijkens zijn rapport van dezelfde datum geconcludeerd dat anamnese en onderzoek geen aanleiding geven om specifieke rugbeperkingen of beperkingen ten aanzien van de handen en vingers te stellen en dat in het belastbaarheidsprofiel van
26 november 1998 in ruime mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Vervolgens heeft gedaagde bij het primaire besluit van 19 juli 2001 geweigerd terug te komen van eerdergenoemd toekenningsbesluit omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn waardoor dit toekenningsbesluit onjuist zou zijn.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer blijkens zijn rapport van 6 juni 2002 onder andere gesteld dat appellant bezwaar heeft tegen de weigering om terug te komen van meergenoemd toekenningsbesluit omdat naar zijn mening de knieklachten onvoldoende zijn meegewogen en dat de hand- en rugklachten niet zijn mee- gewogen omdat daar geen onderzoek naar is verricht. Volgens Lustenhouwer zijn er evenwel geen nieuwe medische feiten ingebracht. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit onder verwijzing naar het rapport van Lustenhouwer het primaire besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het in het bestreden besluit overgenomen standpunt van Lustenhouwer onderschreven dat niet is gebleken van voor de beoordeling van het verzoek van appellant relevante nieuwe feiten of omstandigheden. Volgens de rechtbank is van de zijde van appellant geen informatie uit de reguliere medische sector overgelegd waaruit kan blijken dat appellant, gezien ook het beloop van zijn medische situatie en zijn volledige arbeidsongeschiktheid per 29 april 1999, op
28 december 1998 meer beperkt was dan gedaagde destijds had aangenomen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het toekenningsbesluit van 21 juni 1999 komt er in essentie op neer dat naar het oordeel van appellant het daaraan ten grondslag gelegde verzeke- ringsgeneeskundig onderzoek wat betreft de knie te beperkt is geweest en dat hij in verband met zijn klachten ook beperkingen aan rug, handen en vingers had. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Raad echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangezien hetgeen is aangevoerd ofwel een waardering achteraf van het verrichte onderzoek betreft ofwel ziet op feiten, namelijk klachten, die destijds al wel bestonden, maar door appellant niet zijn gemeld en waarop het verzekeringsgeneeskundig onderzoek om die reden ook niet gericht is geweest. Van nadere medische onderzoeksresultaten die achteraf bezien een ander licht zouden kunnen doen schijnen op de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten tijde van de datum in geding is de Raad evenwel niet gebleken.
Met betrekking tot het in de bezwaarprocedure overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia, ten aanzien waarvan de Raad het in hoger beroep overgelegde nadere rapport in het kader van een procedure als de onderhavige als een nadere toelichting beschouwt, overweegt de Raad dat, voorzover in die rapporten de resultaten zijn neergelegd van vanwege dat instituut verricht onderzoek, dat onderzoek, zoals de Raad al vaker tot uitdrukking heeft gebracht, is verricht met toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoeksmethode. Voor het overige bevatten deze rapporten ook geen feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen van de zijde van appellant overigens is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad ziet daartoe in het bijzonder geen aanleiding in hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht met betrekking tot het achterwege blijven van het maken van bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 21 juni 1999. Nog daargelaten immers dat thans niet aan de orde is of de gang van zaken met betrekking tot correspondentie en contacten tussen partijen enige weken voorafgaande aan het nemen van dat toekenningsbesluit, zoals die gang van zaken is beschreven in het zich in het dossier bevindende besluit op bezwaar van 18 oktober 2000 en ter zitting nader is toegelicht, op enigerlei wijze een verontschuldigbare belemmering zou kunnen hebben gevormd voor het tijdig maken van bezwaar tegen dat toekenningsbesluit, voor zover dat afweek van hetgeen appellant op grond van die correspondentie en/of contacten veronderstelde de inhoud te zullen zijn van het toekennings- besluit, is deze gang van zaken in het licht van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb ook niet een nieuw feit of een veranderde omstandigheid.
De Raad overweegt voorts nog, dat, voorzover de rechtbank het bestreden besluit mede heeft getoetst aan het destijds gebruikelijke toetsingscriterium dat ziet op de vraag of feiten of omstandigheden zijn aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen, hij die door de rechtbank aangelegde toetsing niet langer juist acht. Zoals de Raad inmiddels meermalen heeft overwogen, is hij thans van oordeel dat de onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol meer speelt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.H.A. Jenniskens.