E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft haar toenmalige gemachtigde hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 januari 2003, reg.nr. AWB 02/2943 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. De gronden zijn nadien, door de opvolgend gemachtigde van appellante, mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, bij aanvullend beroepschrift -met bijlagen- ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft gedaagde middels een schrijven van 20 februari 2004 -met bijlagen- gereageerd op de bij het beroepschrift gevoegde bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 december 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is op 7 februari 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster snackproductie gedurende gemiddeld 20 uur per week wegens spier- en gewrichtsklachten van haar nek, rug, schouders, armen en benen, gepaard gaande met vermoeidheid.
Bij besluit van 7 januari 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 6 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 18 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het namens appellante tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 februari 2002 vastgesteld naar de klasse 15 tot 25%.
Zowel in beroep als in hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen medische urenbeperking is vastgesteld. Voorts stelt appellante dat zij niet in staat is de door gedaagdes (bezwaar-) arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten als gevolg van de in die functies aanwezige overschrijdingen van haar belastbaarheid.
De rechtbank heeft in de rubriek I vermelde uitspraak het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat niet is kunnen blijken dat de door gedaagdes (bezwaar-)verzekeringsarts aangenomen beperkingen niet juist zouden zijn. Volgens de rechtbank beschikte gedaagdes (bezwaar-)verzekeringsarts over voldoende informatie omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen.
Ten aanzien van de in de geselecteerde functies aanwezige markeringen is de rechtbank van oordeel dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 2 januari 2003 afdoende gemotiveerd heeft waarom de in de geselecteerde functies voorkomende relevante markeringen geen overschrijdingen van het voor appellante geldende belastbaarheid- patroon opleveren.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot het medische aspect ziet de Raad, onder verwijzing naar en met onderschrijving van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, geen aanleiding te oordelen dat gedaagdes (bezwaar-)verzekeringsarts de beperkingen heeft onderschat. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad in de door appellante overgelegde informatie uit de behandelend sector aanleiding dat sprake zou kunnen zijn van verdergaande beperkingen, dan wel dat het vaststellen van een medische urenbeperking aangewezen zou zijn.
Appellante heeft als grief aangevoerd dat gedaagde geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector zodat de medische beoordeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad is van oordeel dat de door appellante aangedragen medische informatie tijdens de bezwaarprocedure geen aanleiding geeft het voor onjuist te houden dat gedaagde de door hem opgestelde richtlijn heeft gevolgd, welke erop neer komt dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelende sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Uit de stukken, ook de in hoger beroep ingebrachte informatie van appellantes huisarts en fysiotherapeut, komt een dergelijk afwijkend standpunt niet naar voren. Evenmin ziet de Raad hierin aanleiding een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Wat betreft het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad dat de functie medewerker interne dienst (fb-code 5414) onder andere markeringen kent ten aanzien van het aspect tillen en het aspect dragen.
Bij het aspect tillen is vermeld: “Tillen 15 keer per uur 10 kg. Tillen van een mop emmer”, terwijl de voor appellante vastgestelde belastbaarheid is bepaald op “Tillen 15 keer per uur 5 kg. Belastingpiek is toegestaan.” Bij het aspect dragen is in de verwoording functiebelasting voorts vermeld: “Dragen gedurende 1 uur per werkdag 10 kg. Dragen van een mop emmer over een korte afstand” terwijl de voor appellante vastgestelde belastbaarheid is bepaald op “Dragen gedurende
1 uur per werkdag 5 kg. Belastingpiek is toegestaan.” Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft medegedeeld de overschrijdingen ten aanzien van tillen en dragen voor appellante niet bezwaarlijk te achten omdat appellante kort gezegd ‘minder water in de emmer kan doen (vullen voor de helft) waardoor het te tillen en te dragen gewicht lager wordt’. Dit niet nader gemotiveerde standpunt acht de Raad -nog afgezien van het feit dat onduidelijk blijft welke invloed dit heeft op de frequentie van het tillen en dragen nu in hoger beroep vanwege gedaagde is toegelicht dat de mopemmer een inhoud heeft van 12 liter en dat de emmer in het algemeen voor de helft (7 à 8 kg) wordt gevuld- onvoldoende om te kunnen dienen als een adequate motivering voor de geschiktheid van de functie. Dit klemt te meer nu aan de motivering van deze toelichting extra eisen moeten worden gesteld omdat het hier gaat om een (impliciete) wijziging van een aanvankelijk gekozen waardering van de belastbaarheid van appellante, in combinatie met een wijziging van een aanvankelijk gekozen waardering van de belastbaarheid van de functie.
Uit het voorgaande volgt dat de functie medewerker interne dienst niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen derhalve te worden vernietigd.
Gemachtigde van appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante.
Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, derhalve in totaal tot een bedrag € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.