ECLI:NL:CRVB:2005:AS6475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6273 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaalde voorschotten op uitkering ingevolge de WW en WAO

In deze zaak gaat het om de terugvordering van ten onrechte betaalde voorschotten op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingen die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn opgelegd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 15 december 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H.J. Toxopeus, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer.

De Raad heeft vastgesteld dat de terugvorderingen zijn gebaseerd op besluiten van 14 augustus 1996 en 12 oktober 2000, waarbij appellant respectievelijk f 3.255,66 en f 2.476,62 netto moest terugbetalen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de argumenten van appellant tegen de terugvorderingen niet slagen, omdat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de eerdere besluiten die de omvang van de onverschuldigd betaalde uitkering vaststelden.

Echter, de Raad heeft geconstateerd dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berustte, omdat het invorderingsbesluit van 14 november 2000 niet correct was vastgesteld. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het in te vorderen bedrag op 14 november 2000 vastgesteld op f 3.145,52 (€ 1.427,38). Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 990,76 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van appellant vergoeden.

De uitspraak van de Raad is gedaan op 26 januari 2005, waarbij de Raad in zijn beslissing de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd en zelf in de zaak heeft voorzien.

Uitspraak

02/6273 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2002, nr. AWB 01/3311 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004. Appellant is in persoon verschenen met bijstand van mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden als ten tijde hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 14 augustus 1996 heeft gedaagde een bedrag van f 3.255,66 netto teruggevorderd van appellant wegens ten onrechte betaalde voorschotten op uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 12 oktober 2000 is van appellant teruggevorderd een bedrag van f 2.476,62 netto wegens ten onrechte betaalde uitkering ingevolge de WAO.
2.2. Bij besluit van 14 november 2000 heeft appellant bij gedaagde f 4.207,42 netto ingevorderd, zijnde het op die datum nog aan WW-uitkering openstaande bedrag van f 1.730,80 en f 2.476,62 aan WAO-uitkering. Appellant heeft tegen het besluit van
14 november 2000 bezwaar gemaakt. Bij het daarop genomen thans bestreden besluit van 9 augustus 2001 heeft gedaagde het per 14 november 2000 ingevorderde totaalbedrag nader vastgesteld op f 3.329,02 (€ 1.510,65) netto.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De argumenten die appellant heeft aangevoerd tegen de omvang van de teruggevorderde bedragen kunnen niet slagen, omdat appellant tegen de terugvorderingsbesluiten van 14 augustus 1996 en 12 oktober 2000, waarbij de omvang van de onverschuldigd betaalde uitkering is vastgesteld, geen rechtsmiddelen heeft aangewend en de omvang van de teruggevorderde bedragen derhalve in rechte vaststaan. Gedaagde is bij zijn invorderingsbesluiten dan ook op goede gronden van de desbetreffende bedragen uitgegaan.
4.2. Appellants argumenten treffen evenmin doel voor zover deze betrekking hebben op de betalingen die hij via verrekening aan gedaagde heeft verricht na 14 november 2000, omdat het invorderingsbesluit slechts betrekking heeft op de stand van de invordering op die datum.
4.3. Mede naar aanleiding van hetgeen appellant in eerste aanleg daaromtrent naar voren heeft gebracht en in hoger beroep heeft gehandhaafd, heeft de Raad gedaagde om nadere uitleg verzocht met betrekking tot het op 14 november 2001 ingevorderde bedrag in relatie met hetgeen op die datum reeds verrekend was. Dit heeft geleid tot de brief van gedaagde aan de Raad van 29 oktober 2004 waarin nader het standpunt wordt ingenomen dat het per 14 november 2000 ingevorderde bedrag met f 183,50 (€ 83,27) moet worden verminderd. De Raad kan reeds op grond hiervan tot geen ander oordeel komen dan dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust en, als te zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten moet worden vernietigd.
4.4. Aangezien de overige grieven met betrekking tot de omvang van het ingevorderde bedrag geen doel treffen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Het totale van appellant op 14 november 2000 in te vorderen bedrag wordt vastgesteld op f 3.145,52 (€ 1.427,38).
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,--, en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in beide instanties wegens kosten van verleende rechtsbijstand en € 24,76 voor reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Stelt het in te vorderen bedrag op 14 november 2000 vast op f 3.145,52 (€ 1.427,38);
Bepaalt dat 's Raads uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 990,76, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
RW
2701