[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2003, nr. AWB 02/1526 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. N.I. van Os, werkzaam bij de vakbond voor defensiepersoneel VBM/NOV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.M. Schwillens, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Appellant heeft in verband met zijn plaatsing als militair op Curaçao met ingang van 24 juli 2000, door tussenkomst van de commandant der Zeemacht in het Caraïbisch gebied, een woning gehuurd aan het adres [adres] van de Stichting Beheer Defensiewoningen (SBDW), welke stichting hierbij optrad als gemachtigde van de Staat der Nederlanden. Appellant heeft op 19 januari 2001 verzocht om vermindering van zijn bijdrage in de huur wegens geluidsoverlast. Hierop is op 14 februari 2001 afwijzend beslist. Deze afwijzing is na bezwaar bij besluit van 25 januari 2002 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2002 vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
2.1. De rechtbank heeft, kort samengevat, in navolging van de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2002,
nr. AWB 00/11177 MAWKMA, geoordeeld dat het schrijven van 14 februari 2001 geen besluit of daarmee gelijk te stellen handeling in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. In de uitspraak van de rechtbank van
10 juni 2002 was overwogen dat op een soortgelijke huurovereenkomst geen rechtspositionele regeling van toepassing was die contractspartijen beperkte in hun contractsvrijheid, dan wel de rechtsverhouding tussen partijen ter zake van de gehuurde woning nader bepaalde, zodat geen sprake is van verandering in de rechtspositionele aanspraken van de betrokkene. Gelet hierop en in het licht van de contractsvrijheid die er voor partijen bestond bij het aangaan van de huurovereenkomst, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de hoedanigheid van betrokkene als militair ambtenaar bij het aangaan van de huurovereenkomst van invloed is geweest en dat betrokkene door het bestreden besluit rechtstreeks in zijn belang als militair ambtenaar is geraakt. De weigering om de huurprijs te verlagen achtte de rechtbank geen publiekrechtelijke rechtshandeling waartegen op grond van de Awb bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. De rechtbank achtte de rechtsverhouding beheerst door de regels van het privaatrecht.
3. De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Ter uitvoering van onder meer de artikelen 108 en 109 van het Algemeen militair ambtenarenreglement, betrekking hebbende op huisvesting en voeding van Rijkswege, is bij ministeriële regeling het Voorzieningenstelsel buitenland defensie-personeel (VBD) vastgesteld. Artikel 13 van het VBD voorziet in een tegemoetkoming in de huur van de woning van de defensie-ambtenaar. Deze tegemoetkoming is - kort gezegd en voorzover hier van belang - gelijk aan de door deze ambtenaar verschuldigde huur verminderd met een eigen bijdrage van 17% van de bezoldiging. Ingevolge artikel 41 van het VBD is de Minister bevoegd te beslissen in die gevallen waarin deze regeling naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet.
3.2. Naar het oordeel van de Raad betreft het bestreden besluit de weigering om de ingevolge artikel 13 van het VBD voor rekening van appellant blijvende eigen bijdrage met toepassing van artikel 41 van het VBD te verminderen en aldus het bedrag van zijn tegemoetkoming in de woninghuur te verhogen.
3.3. Het vorenstaande betekent in de eerste plaats dat de Raad, anders dan de rechtbank, de Staatssecretaris van Defensie partij acht in dit geding. Zoals partijen ook ter zitting hebben bevestigd, is hier sprake van een in mandaat namens de Staatssecretaris genomen besluit met betrekking tot toepassing van artikel 41 van het VBD en had het bestreden besluit door de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten namens de Staatssecretaris moeten worden ondertekend. De Raad ziet geen aanleiding het bestreden besluit op die grond te vernietigen.
3.4. Het hiervóór overwogene brengt tevens met zich dat de Raad de rechtbank niet kan volgen in haar oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het primaire besluit betreft de toepassing ten aanzien van appellant van de artikelen 13 en 41 van het VBD. Aldus is sprake van (de weigering van) een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee van een besluit (beschikking) in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van artikel 7:1 van die wet bezwaar open staat.
3.4.1. In zoverre verschilt de onderhavige situatie niet van die welke aan de orde was in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 7 maart 2002, nr. 99/1913 MAW. Daarin is beslist over de toepasselijkheid van een ander rechtspositioneel voorschrift ten aanzien van een militair ambtenaar.
3.4.2. In het licht van het vorenstaande is niet van betekenis of het door appellant met de Staat der Nederlanden gesloten huurcontract al dan niet moet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst naar burgerlijk recht. Het gaat in deze zaak immers niet om toepassing of uitleg van dit huurcontract, maar om toepassing van het VBD.
3.5. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
4. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar het geschil ten gronde afdoen, zoals ook partijen hebben verzocht.
4.1. Het bestreden besluit behelst de handhaving van de weigering om toepassing te geven aan artikel 41 van het VBD, dat een hardheidsbepaling bevat. Voor een succesvol beroep op een dergelijke bepaling is volgens vaste rechtspraak van de Raad vereist dat sprake is van een bijzonder geval. Gedaagde heeft de ingevolge artikel 13 van het VBD verschuldigde eigen bijdrage in de huur met toepassing van deze hardheidsbepaling verminderd in gevallen waarin sprake was van een structurele beperking van het woongenot.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de geluidsoverlast die hij in zijn defensiewoning heeft ondervonden zijn woongenot ernstig heeft beperkt. Op die grond acht hij vermindering van zijn eigen bijdrage in de huur over de periode vanaf 24 juli 2000 tot de datum van zijn verhuizing (12 februari 2001) aangewezen op grond van redelijkheid en billijkheid. Gedaagde is van mening dat niet is aangetoond dat de mate van geluidsoverlast in het geval van appellant zodanig structureel en ernstig was dat een vermindering van de huurbijdrage gerechtvaardigd was.
4.3. De Raad acht op grond van de voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder brieven van appellant en andere bewoners van zijn wijk met betrekking tot gebreken in de defensiewoningen en brieven van de SBDW daaromtrent, onvoldoende vaststaan dat op het perceel dat door appellant en zijn gezin werd bewoond tijdens de in geding zijnde periode, ondanks door de SBDW getroffen maatregelen, sprake was van een zodanige beperking van het woongenot door geluidsoverlast dat sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 41 van het VBD. Door appellant zijn geen verifieerbare gegevens verstrekt met betrekking tot de tijdens zijn huurperiode ondervonden geluidsoverlast en door bewoners van de desbetref- fende defensiewoning is voor en na de huurperiode van appellant niet over geluidsoverlast geklaagd. Door appellant is pas een verzoek tot vermindering van zijn huurbijdrage ingediend vlak voor zijn verhuizing naar een andere woning. Onder die omstandigheden acht de Raad het met name op de weg liggen van appellant om aan te tonen dat sprake is van een structurele aantasting van zijn woongenot en acht de Raad het niet onzorgvuldig dat gedaagde niet heeft afgewacht of er ter plaatse nog geluidsmetingen zouden worden verricht door de milieudienst van het eiland.
4.4. Nu hier geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 41 van het VBD, kan de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van gedaagde om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot toepassing van deze hardheidsbepaling de rechterlijke toetsing doorstaan.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en wordt het beroep van appellant ongegrond verklaard.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.