het dagelijks bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Gooi- en Eemland, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2004, AWB 03/312 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2004, waar appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en D.C.C. Paschedag, werkzaam bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor
Gooi- en Eemland. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van mr. F.H. Gart, advocaat te Drachten.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, sedert 1978 werkzaam bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Gooi- en Eemland, was vanaf mei 1999 in de functie van [naam functie] belast met het aansturen van de vestigingen [naam vestiging] en [vestiging 2].
1.2. Medio januari 2002 heeft een medewerkster van de vestiging [naam vestiging] een klacht ingediend over onoorbaar internetgedrag, te weten het bezoeken van pornosites door gedaagde waarmee klaagster ongevraagd werd geconfronteerd indien zij op zijn kamer moest zijn. Nadat gedaagde op 16 januari 2002 in kennis was gesteld van deze klacht en kritiek op zijn functioneren heeft hij in overleg met appellant zijn werkzaamheden neergelegd.
1.3. Vervolgens heeft appellant een onderzoek laten instellen door CAPRA, in het kader waarvan medewerkers van de vestigingen [naam vestiging] en [vestiging 2] zijn gehoord. In het onderzoeksrapport van 28 maart 2002 is geconcludeerd dat gedaagde een autoritaire stijl van leidinggeven heeft, niet loyaal is jegens het management en zich veelvuldig heeft schuldig gemaakt aan voormeld internetgedrag, welk gedrag mede is aangemerkt als een vorm van seksuele intimidatie ten opzichte van de betrokken medewerkers. De terugkeer van gedaagde is derhalve afgeraden.
1.4. Dat rapport heeft appellant ertoe gebracht om gedaagde bij besluit van 27 juni 2002 met ingang van 8 juli 2002 met toepassing van artikel 61, eerste lid, aanhef en onder b, van het Rechtspositiereglement Kamer van Koophandel en Fabrieken Gooi- en Eemland ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door hem beklede functie anders dan op grond van ziekte. Het ontslag is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 november 2002.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en bepalingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en daartoe - kort samengevat - overwogen dat gedaagde niet door leidinggevenden is geconfronteerd met kritiek op zijn functioneren en dat het internetmisbruik niet met zich brengt dat een goede functievervulling niet meer mogelijk is.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde heeft geweigerd om het gezag van het management te erkennen, hetgeen tezamen met het internetgedrag voldoende aanleiding is voor het verleende ontslag. Het internetgedrag en met name de confrontatie van medewerkers hiermee is volgens appellant zodanig laakbaar dat gedaagde dit gedrag ook zonder waarschuwing achterwege moest laten. Hiermee heeft gedaagde zich schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie en zijn aanzien als leidinggevende ernstig beschadigd.
3.2. Gedaagde heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Wat betreft de aan gedaagde verweten functioneringsproblemen, blijkt uit de stukken dat gedaagde werd gezien als iemand die inhoudelijk goed werk afleverde, maar zich eigenzinnig opstelde en slecht aanspreekbaar was door het management. Hetgeen op dit punt aan kritiek naar voren is gekomen, wijst in de richting dat gedaagde niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze uitoefenen van de functie van [naam functie] nodig zijn. Voor een ongeschiktheidsontslag op die grond is echter tevens vereist dat gedaagde door het management concreet met de hem verweten tekortkomingen is geconfronteerd, op een zodanige wijze dat hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat bij gebreke van verbetering ontslag dreigde en op een zodanig tijdstip dat hij nog een reële kans had om de gewenste verbetering in zijn functioneren tot stand te brengen. Aan deze voorwaarde is, naar de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend, niet voldaan.
4.1.1. Derhalve moet met de rechtbank worden geoordeeld dat, zolang niet een verbetertraject is doorlopen, geen sprake is van een situatie waarin op deze grond ongeschiktheidsontslag kan worden verleend wegens disfunctioneren als [naam functie]. Dit betekent dat de wijze van functievervulling ook niet, naast het aan gedaagde verweten internetgedrag, als aanvullende grond voor een ongeschiktheidsontslag kon worden gebruikt. De hierop betrekking hebbende grief van appellant faalt dus. Namens appellant is overigens erkend dat, indien gedaagde zich niet aan het bewuste internetgedrag zou hebben schuldig gemaakt, niet tot ontslag zou zijn overgegaan.
4.2. Wat betreft het internetgedrag zelf, is de Raad genoegzaam duidelijk geworden dat gedaagde zich op zijn werk veelvuldig en op grote schaal heeft schuldig gemaakt aan het bezoeken van pornosites. Dat het streven van appellant erop was gericht om ook anderen bij dit gedrag te betrekken, kan op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet worden staande gehouden. Wel acht de Raad aannemelijk dat appellant onvoldoende zorg in acht heeft genomen om te voorkomen dat zijn medewerkers met de pornografische afbeeldingen zouden worden geconfronteerd. Niet ten onrechte heeft appellant deze handelwijze van gedaagde bestempeld als onaanvaardbaar en schadelijk voor zijn aanzien als leidinggevende. Van die schadelijkheid is ook daadwerkelijk gebleken. Immers, uit de verklaringen van drie medewerkers komt naar voren dat zij het internetgedrag hebben waargenomen, dat zij zich eraan hebben gestoord en dat het hun werkrelatie met gedaagde nadelig heeft beïnvloed.
4.2.1. De Raad onderschrijft voorts de opvatting van appellant dat gedaagde, gezien zijn positie binnen de organisatie, uit zichzelf had behoren te beseffen dat zijn gedrag niet door de beugel kon en dit achterwege had moeten laten. Dat binnen de organisatie geen richtlijnen inzake internetgebruik waren vastgesteld en dat gebruik voor privédoeleinden veel voorkwam en op zichzelf door appellant werd getolereerd, kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat appellant gedaagde in dit opzicht nog een kans had moeten geven om zich te verbeteren. Appellant mocht zich op het standpunt stellen dat gedaagde zich binnen de organisatie definitief als leidinggevende had gediskwalificeerd.
4.2.2. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat appellant op goede gronden heeft aangenomen dat gedaagde, blijkens zijn internetgedrag op het werk, niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het bekleden van zijn functie zijn vereist. Derhalve is sprake van ongeschiktheid voor die functie en was appellant bevoegd tot het verlenen van het in geding zijnde ontslag.
4.3. Niet kan worden gezegd dat appellant bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep van gedaagde dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.