ECLI:NL:CRVB:2005:AS6689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4162 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op bijstandsnorm voor meerderjarige inwonende kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de toekenning van een toeslag op de bijstandsnorm werd besproken. Appellant ontving sinds 1 september 1990 een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (Abw) en had in 1996 een uitkering gekregen die was vastgesteld op 50% van het netto minimumloon, zonder recht op een toeslag omdat hij bij zijn moeder inwoonde. De gemeente had een verordening die stelde dat alleenstaande meerderjarige kinderen die bij hun ouders inwonen geen recht hebben op een toeslag. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gemeente de verordening correct had toegepast en dat de wijziging van de verordening, die op 1 juli 1999 was doorgevoerd, niet verder terug kon worden gedateerd dan tot 1 maart 1999. De Raad benadrukte dat de gemeente bij de afweging van belangen zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om de beslissing van de gemeente te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/4162 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 15 juni 2001, reg.nr. 00/4306 ABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Na de behandeling is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek is heropend.
Aan gedaagde zijn bij brief van 3 mei 2004 vragen gesteld die bij brief van 18 juni 2004 zijn beantwoord.
Appellant heeft bij brief van 29 augustus 2004 een reactie ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Aan appellant, die met ingang van 1 september 1990 een uitkering ontving ingevolge de Algemene Bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande, is bij besluit van 30 oktober 1996 met ingang van 1 november 1996, feitelijk ingaande 1 april 1997, een uitkering toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat recht bestaat op bijstand ter hoogte van 50 procent van het netto minimumloon. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant geen recht heeft op een toeslag omdat hij (als meerderjarige) bij zijn moeder inwoont. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 4 van de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm van 12 december 1995 (hierna: de Verordening), inhoudende dat aan de alleenstaande die bij zijn of haar ouder(s) inwoont geen toeslag op de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bedoelde bijstandsnorm wordt verstrekt.
Appellant heeft tegen het besluit van 30 oktober 1996 een bezwaarschrift ingediend, waarna hem bij nader besluit, op medisch advies, een toeslag van 20% is verstrekt op grond van hulpbehoevendheid. Nu appellant tegen laatstgenoemd besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, heeft hij er in berust dat hij niet in aanmerking komt voor een toeslag van 14%. Dat besluit is derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
Met ingang van 21 juni 1999 is de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Abw beëindigd, omdat appellant over een vermogen beschikte dat de toenmaals voor hem geldende vermogensgrens overschreed.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 maart 1999, reg.nr. 98/6295 ABW, gepubliceerd in onder meer RSV 1999/163 en USZ 1999/121, geoordeeld dat de in artikel 38 van de Abw bedoelde verordening, gezien artikel 33, eerste lid, van de Abw, niet mag inhouden dat een alleenstaande van 21 jaar of ouder, die bij beide ouders, dan wel één van hen, inwoont geen recht heeft op een toeslag. Hij heeft daarbij overwogen dat in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van enig zogeheten schaalvoordeel niet kan worden uitgesloten, maar dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de raad van de gemeente ’s-Gravenhage de Verordening bij besluit van 1 juli 1999 gewijzigd in dier voege dat alleenstaande meerderjarige kinderen die bij hun ouder(s) inwonen met ingang van 1 maart 1999 recht hebben op een toeslag van 14% van het minimumloon. Vervolgens heeft gedaagde de omvang van het recht op bijstand van personen die tot deze categorie van bijstandsgerechtigden behoren met terugwerkende kracht tot 1 maart 1999 ambtshalve gecorrigeerd in die zin dat alsnog toeslag wordt toegekend.
Aan appellant is bij brief van 21 oktober 1999 kennis gegeven van het besluit om hem met ingang van 1 maart 1999 tot 21 juni 1999 een toeslag van 14 procent van het netto minimumloon toe te kennen.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant, betrekking hebbende op de ingangsdatum van die toeslag, bij besluit van 18 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 februari 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Gedaagde beroept zich op de formele rechtskracht van het oorspronkelijke besluit op bezwaar. Van bijzondere omstandigheden die zo klemmend zijn dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt is hem niet gebleken. Met betrekking tot de wijziging van de Verordening van 1 juli 1999 heeft hij aangevoerd dat de raad van de gemeente
’s-Gravenhage rechtens niet gehouden is daaraan een verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan tot 1 maart 1999.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het besluit om aan appellant niet eerder dan met ingang van 1 maart 1999 een toeslag te verlenen op de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm in rechte stand houdt.
De Raad is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Hij stelt daartoe in de eerste plaats vast dat in het besluit van 18 februari 2000 correct uitvoering is gegeven aan de op 1 juli 1999 gewijzigde Verordening.
Met betrekking tot de vraag of de raad van de gemeente ’s-Gravenhage de wijziging van de Verordening verder dan tot 1 maart 1999 had moeten laten terugwerken, stelt de Raad voorop dat het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan een (wijziging van een) verordening een discretionaire bevoegdheid betreft. De rechter dient bij de beoordeling van het uitoefenen van zulk een bevoegdheid, in het bijzonder waar het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften, de nodige terughoudendheid te betrachten. Dit betekent voor het onderhavige geval dat beoordeeld moet worden of de raad van de gemeente ’s-Gravenhage bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de terugwerkende kracht van de Verordening van 1 juli 1999 te beperken tot 1 maart 1999.
De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de raad van de gemeente ’s-Gravenhage bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de wederzijds in aanmerking komende belangen zorgvuldig zijn geïnventariseerd en afgewogen en dat op basis daarvan is besloten de wijziging van de toepasselijke bepalingen van de Verordening niet verder te laten terugwerken dan tot 1 maart 1999, daarbij aansluiting zoekende bij de datum van de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 2 maart 1999. De gemeente heeft hierbij aan de ene kant laten meewegen dat het gaat om een bestaansvoorziening op het niveau van het wettelijk minimum, maar anderzijds ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitdrukkelijk het standpunt huldigde dat verdere terugwerkende kracht dan tot 2 maart 1999 niet was geboden en dat kosten, verband houdende met een verdergaande terugwerkende kracht, door het Rijk niet zouden worden vergoed. Voorts is daarbij op grond van door de gemeente extern ingewonnen advies meegewogen dat twijfel mogelijk is over de juistheid van het standpunt van de Minister, maar ook dat met een juridische procedure daarover veel tijd en geld gemoeid zou zijn, zonder dat de uitkomst van die procedure zeker was. Tenslotte is door de gemeente meegewogen dat niet buiten beschouwing kan blijven dat bijstandsgerechtigden, zoals appellant, geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen het besluit waarbij een toeslag van 14% is onthouden, zodat ook haar rechtszekerheid aan de orde is.
Dit betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat gedaagde de toeslag met voorbijgaan aan de Verordening op een eerder tijdstip had moeten laten ingaan.
Hetgeen appellant in zijn aanvullend hoger beroepschrift, ter zitting van de Raad en in zijn reactie op gedaagdes brief van 18 juni 2004 naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad merkt ter aanvulling nog op dat hij zich wat de gestelde onjuiste berichtgeving in de Haagsche Courant betreft geheel kan vinden in de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieraan heeft gewijd.
Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant van de zijde van gedaagde uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij appellant de gerechtvaardigde verwachting gewekt kunnen hebben dat hij reeds ingaande
1 januari 1996, dan wel 1 april 1997, in aanmerking zou komen voor de betreffende toeslag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
RB1402