ECLI:NL:CRVB:2005:AS6724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3591 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan referte-eis

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door L. Öz, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 mei 2004, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 16 juli 2003 besloten de aanvraag van appellant om een WW-uitkering niet in behandeling te nemen, omdat hij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens had verstrekt. Appellant had eerder, op 12 mei 2003, een WAO-uitkering aangevraagd en deze was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant op 24 juni 2003 een aanvraag om een WW-uitkering indiende, maar dat het Uwv deze aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling nam. Dit besluit werd later, op 10 oktober 2003, gehandhaafd. Appellant stelde dat hij de gevraagde gegevens herhaaldelijk had verstrekt, maar dat deze kennelijk niet goed waren ontvangen door het Uwv.

De Raad overwoog dat het Uwv appellant op 4 juli 2003 had verzocht om aanvullende gegevens, die noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Appellant had echter niet tijdig gereageerd en had geen verzoek om verlenging van de termijn ingediend. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten de aanvraag niet te behandelen, omdat de beschikbare gegevens onvoldoende waren om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 9 februari 2005 door mr. H.G. Rottier, in aanwezigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3591 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft L. Öz op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 24 mei 2004, nr. 03/4858 WW, gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 oktober 2004 heeft gedaagde een nader stuk in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 december 2004, waar appellant en zijn gemachtigde -zonder voorafgaand bericht- niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 12 mei 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant heeft op 24 juni 2003 bij gedaagde een aanvraag om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 16 juli 2003 om de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling te nemen, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft gedaagde het besluit van 16 juli 2003 gehandhaafd.
Nadat alle benodigde informatie was verkregen om de aanvraag in behandeling te nemen, is aan appellant bij besluit van 8 oktober 2004 de toekenning van een WW-uitkering geweigerd op de grond dat appellant niet voldoet aan de referte-eis van artikel 17 van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat hij herhaalde malen de gevraagde gegevens heeft verstrekt, maar dat deze gegevens kennelijk bij gedaagde in het ongerede zijn geraakt. Appellant acht dit onzorgvuldig en verzoekt alsnog om toekenning van een WW-uitkering naast zijn gedeeltelijke WAO-uitkering.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd -en wat in vergelijking met het in eerste aanleg aangevoerde geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat- geen aanleiding gevonden om de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Daartoe overweegt hij het volgende.
Artikel 4:5 eerste lid van de Awb, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde, bepaalt dat, indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 4 juli 2003 verzocht binnen een week zijn aanvraag om WW-uitkering aan te vullen met de in die brief vermelde stukken. Die stukken hadden betrekking op appellants werkzaamheden in 2001 en 2002 voor diverse agrarische uitzendbureau’s en loonbedrijven. Appellants gemachtigde heeft gedaagde na het verstrijken van de in de brief van 4 juli 2003 gegeven termijn, en nadat gedaagde het besluit van 16 juli 2003 reeds had genomen, laten weten dat appellant vergeten is de gevraagde gegevens te verstrekken, terwijl hij bovendien niet de beschikking heeft over alle gevraagde gegevens.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde gegevens, waarbij het met name ging om loonstroken, benodigd waren om appellants aanvraag om een WW-uitkering te beoordelen. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig te overleggen. Mocht dit laatste overigens anders zijn geweest dan had het op de weg van appellant gelegen om gedaagde om verlenging van de termijn te verzoeken. Zoals appellants gemachtigde zelf echter aangaf was appellant vergeten de gevraagde gegevens te verstrekken.
De Raad is -gegeven vorenstaande feiten en omstandigheden- van oordeel dat gedaagde terecht op 16 juli 2003 heeft kunnen beslissen de aanvraag van 24 juni 2003 niet te behandelen, nu de wel voorhanden gegevens onvoldoende waren om deze aanvraag inhoudelijk te kunnen beoordelen.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.