[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Hoensbroek, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 7 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 02/1040 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met de gedingen tussen partijen bij de Raad bekend onder nrs. 03/694 WAO en 03/5240 ZW, behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 30 januari 2002 is aan appellant per 7 januari 2002 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering van 20% gedurende 16 weken, omdat gebleken was dat hij in de eerste twee weken van zijn werkloosheid geen enkele sollicitatie had verricht. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 juni 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep herhaald dat appellant zich ten tijde van de aanvang van zijn werkloosheid arbeidsongeschikt achtte en hij bovendien, als gevolg van de uit die gezondheidsklachten voortvloeiende onmogelijkheid om de in zijn bezit zijnde WW-brochures te begrijpen, niet wist dat hij moest solliciteren. Voor de bij appellant aanwezige gezondheidsklachten is verwezen naar de bij de Raad aanhangige procedure over zijn rechten ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant doet een beroep op de afwezigheid van iedere vorm van verwijtbaarheid.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag dient de Raad in te gaan op het voorafgaand aan de zitting door appellant gedane verzoek om uitstel van die zitting. De Raad volstaat ermee te verwijzen naar de uitspraak van de Raad in het geding van appellant onder nummer 03/694 WAO onder dezelfde dagtekening als onderhavige uitspraak.
De hierbovenvermelde vraag beantwoordt de Raad bevestigend en wel op grond van het volgende.
Ook voor de Raad staat vast dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. In het bijzonder waren de medische beperkingen van appellant (onder andere lichte concentratie-stoornissen) zoals vastgesteld in het onderzoek bij gedaagde in het kader van de WAO-schattingsprocedure, ten tijde in geding niet zodanig dat hij niet had kunnen begrijpen dat hij moest solliciteren. In dit verband had het op de weg van appellant gelegen, indien hij moeite had met de hem verstrekte informatie, hulp in te roepen bij het lezen en begrijpen van de WW-brochures.
Ook de medische gegevens die in hoger beroep zijn overgelegd en die betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellant in de tweede helft van 2003, maken naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk dat appellant in de periode van 25 december 2001 tot en met 6 januari 2002 buiten staat is geweest te solliciteren dan wel dat hem geen of in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet voldoen aan de verplichting tot het verrichten van een voldoende sollicitatie-inspanning.
De Raad merkt verder op dat het gegeven dat het huisbezoek door een buitendienst-medewerker van gedaagde tot gevolg had dat appellant direct ging solliciteren, niet de gevolgtrekking kan rechtvaardigen -zoals appellant stelt- dat het hem niet kan worden verweten dat hij meende geen sollicitaties te hoeven verrichten.
Van een dringende reden om van het opleggen van de maatregel af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.