ECLI:NL:CRVB:2005:AS7870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/716 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beschikbaarheid voor werk en WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv niet had onderzocht of gedaagde vanaf december 2001 beschikbaar was voor werk. Gedaagde had in bezwaar aangegeven dat zij na de behandelingsperiode, vanaf december 2001, wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet had mogen volstaan met de conclusie dat gedaagde per 24 april 2000 niet beschikbaar was voor werk, zonder te onderzoeken of de belemmeringen inmiddels waren opgeheven.

In hoger beroep bestreed het Uwv het oordeel van de rechtbank. Het Uwv voerde aan dat de rechtbank buiten het rechtsgeschil was getreden, omdat de primaire beschikking van 3 december 2001 de rechtsgevolgen met ingang van 24 april 2000 vaststelde. De Raad overwoog dat het niet in geschil was dat gedaagde met ingang van 24 april 2000 niet beschikbaar was voor werk en dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit de beschikbaarheid van gedaagde voor werk vanaf december 2001 had moeten onderzoeken. De Raad oordeelde dat gedaagde's verzoek om een nieuw besluit over haar beschikbaarheid vanaf december 2001 door het Uwv als zodanig moest worden opgevat en dat dit in een nieuw besluit moest worden beoordeeld.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd geen vergoeding van proceskosten toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren om dit te doen. De uitspraak benadrukt het belang van het onderzoeken van de beschikbaarheid voor werk in het kader van de Werkloosheidswet, en dat een nieuw besluit noodzakelijk is voor de beoordeling van de beschikbaarheid van gedaagde vanaf december 2001.

Uitspraak

03/716 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 27 januari 2003, onder nr. 02/861 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar appellant
-zoals tevoren bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Temmen, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In dit verband volstaat hij met het volgende.
Appellant heeft gedaagde bij brief van 9 november 2001 medegedeeld dat zij na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken ingevolge de Ziektewet per 24 april 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), zodat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge laatstgenoemde wet. Gedaagde heeft vervolgens op 25 november 2001 aan appellant gevraagd haar met ingang van 24 april 2000 een WW-uitkering toe te kennen. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij met ingang van 24 april 2000 arbeidsgeschikt is verklaard voor 8 uur, dat zij zich niet voor werk beschikbaar stelt, dat zij zich voor 0 uur beschikbaar stelt, dat zij in beroep gaat tegen de WAO-beslissing en dat zij appellant verzoekt geen voorschotten te betalen. Voorts heeft zij op 25 november 2001 werkbriefjes ingevuld die betrekking hebben op de periode van 24 april 2000 tot 3 december 2001 waarin zij heeft verklaard dat zij over de periode van 24 april 1999 tot 9 november 2001 ziek was en niet heeft gesolliciteerd.
Bij besluit van 3 december 2001 is die aanvraag afgewezen onder overweging dat gedaagde zich uitdrukkelijk niet beschikbaar stelt voor werk, zodat zij met ingang van 24 april 2000 niet werkloos is in de zin van de WW. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd bij besluit van 5 april 2002 (het bestreden besluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak, alsmede bepalingen gegeven omtrent veroor-deling tot vergoeding van het griffierecht en van proceskosten. Daartoe is overwogen dat het standpunt van appellant dat gedaagde per 24 april 2000 niet beschikbaar was voor werk op een toereikende grondslag berust, zodat de weigering haar met ingang van die datum WW-uitkering toe te kennen terecht is. De rechtbank heeft het bestreden besluit evenwel vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat appellant naar haar oordeel niet had mogen volstaan met het enkele oordeel dat gedaagde vanaf 24 april 2000 niet beschikbaar was voor werk, maar tevens had moeten bezien of de belemmeringen van gedaagde om te werken inmiddels waren opgeheven en of zij aan de voorwaarden van artikel 16 van de WW voldeed, nu gedaagde tijdens de hoorzitting van de bezwaren-procedure heeft verklaard dat zij na de behandelingsperiode dat wil zeggen vanaf december 2001, wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aan-gevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak buiten het rechtsgeschil is getreden nu de primaire beschikking van 3 december 2001 de rechtsgevolgen met ingang van 24 april 2000 vaststelt, hetgeen in de bezwaarfase is heroverwogen. Ten aanzien van de eventuele beschikbaarheid van gedaagde per december 2001 dient volgens appellant een nieuwe primaire beschikking te worden afgegeven waarbij de beschikbaarheid en de overige voorwaarden voor het recht op WW-uitkering vanaf december 2001 worden herbeoordeeld.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde met ingang van 24 april 2000 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en dat appellant mitsdien de gevraagde WW-uitkering met ingang van die datum terecht heeft geweigerd.
In dit geding dient derhalve uitsluitend de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant bij het bestreden besluit had dienen te onderzoeken of gedaagde vanaf december 2001 wel beschikbaar was voor werk en of kan worden gezegd dat zij vanaf december 2001 wel aan de voorwaarden van artikel 16 van de WW voldoet.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Gelet op de voorliggende aanvraag van gedaagde om toekenning van een WW-uitkering met ingang van 24 april 2000 en de gegevens die gedaagde appellant via de werkbriefjes heeft verschaft, heeft appellant terecht de aanspraken van gedaagde met ingang van genoemde datum beoordeeld. Naar het oordeel van de Raad behoefde het bestreden besluit in het geval van gedaagde geen beoordeling in te houden omtrent de beschikbaarheid van gedaagde op een latere datum. Weliswaar heeft gedaagde in bezwaar aangegeven vanaf december 2001 wel beschikbaar te zijn voor werk, maar dit onderdeel van het bezwaar kan naar het oordeel van de Raad hier niet anders worden opgevat dan als een aanvraag tot het geven van een nieuw besluit, waarbij een beoordeling vanaf die periode aan de orde is, hetgeen door appellant ook als zodanig is opgevat en waarop door middel van een nieuw besluit dient te worden gereageerd. Mitsdien heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant reeds bij het bestreden besluit de beschikbaarheid van gedaagde voor werk vanaf december 2001 had dienen te onderzoeken.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Hij vertrouwt er daarbij op dat door appellant op de kortst mogelijke termijn uitvoering wordt gegeven aan de in het beroepschrift gedane toezegging dat een nieuw besluit wordt gegeven waarbij de beschikbaarheid en de overige voorwaarden voor het recht op WW-uitkering van gedaagde vanaf december 2001 worden beoordeeld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
RW
2701