de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 21 februari 2003, onder nr.
WW 02/1532, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde, daartoe opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft terzake van zijn op 1 oktober 2001 ingetreden werkloosheid uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 21 november 2001 heeft appellant hem een kortdurende uitkering toegekend. Daarbij heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij geen recht heeft op een loongerelateerde uitkering op de grond dat hij in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen niet in ten minste vier kalenderjaren over 52 dagen loon heeft ontvangen, zodat hij niet aan de zogeheten jareneis (ook genoemd: de ‘vier uit vijf’ eis) voldoet.
In bezwaar heeft gedaagde gesteld dat hij wel aan deze eis voldoet omdat de dagen in 1997 waarop hij als stagiaire bij Andersen Consulting heeft gewerkt, gezien de aard van de verrichte werkzaamheden, als dagen waarover loon is genoten, zouden moeten worden aangemerkt.
Bij het besluit op bezwaar van 17 mei 2002 (het bestreden besluit) heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd onder overweging dat het te ver gaat en in strijd is met het verzekerd zijn in de zin van de WW om de als stagiaire verrichte werkzaamheden aan te merken als te zijn verricht in dienstbetrekking of arbeidsverhouding als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van de WW en om de tijdens de stage gewerkte dagen te beschouwen als dagen waarover loon is ontvangen als bedoeld in artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Daartoe is overwogen dat de aanwezigheid van een dienstbetrekking in de zin van de WW geen voorwaarde meer vormt om een periode waarin is gewerkt mee te kunnen tellen voor het arbeidsverleden en dat daarnaast elke dag meetelt waarover loon is ontvangen, ongeacht het aantal op die dag of in de desbetreffende week gewerkte uren en zelfs ongeacht de vraag of er op die dag wel gewerkt is. Het vorenstaande betekent volgens de rechtbank dat het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag ontbeert, omdat het argument van appellant om aan gedaagde het recht op een loongerelateerde uitkering te ontzeggen, namelijk dat het hier geen loon betreft omdat de vergoeding die gedaagde tijdens zijn stage ontving minder dan de helft van het minimumloon bedroeg en waarover geen WW-premies zijn afgedragen, geen steun vindt in de wet.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de vergoeding die gedaagde tijdens zijn stage ontving niet als loon in de zin van (artikel 17 van) de WW beschouwd dient te worden. Met name kan appellant zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de aanwezigheid van een dienstbetrekking geen voorwaarde meer vormt om een periode waarin is gewerkt mee te kunnen tellen voor het arbeidsverleden. De stageovereenkomst kan in de visie van appellant niet als dienstbetrekking worden aangemerkt.
De Raad, zich beperkend tot dit punt van geschil, overweegt het volgende.
Voor zover hier van belang staat vast dat gedaagde in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1997 op basis van een door Andersen Consulting en gedaagde zo genoemde stageovereenkomst met Andersen Consulting werkzaamheden heeft verricht. Gelet op de voorhanden gedingstukken en de ter zitting door gedaagde gegeven toelichting is de stageovereenkomst naar het oordeel van de Raad primair aangegaan met een onderwijsdoel in het kader van de door gedaagde gevolgde opleiding bedrijfskunde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. In dat verband wijst de Raad erop dat blijkens de ter zitting door gedaagde geschetste feitelijke gang van zaken het initiatief tot het zoeken van een stageplaats is uitgegaan van gedaagde met het oog op het schrijven van een scriptie ten behoeve van zijn studie. Ook gedurende de stageperiode zijn de contacten met de onderwijsinstelling behouden terwijl de werkzaamheden zijn verricht en heeft begeleiding van de stage en waardering van de resultaten ervan tussentijds door een medewerker van de onderwijsinstelling plaatsgevonden. Op basis van de door gedaagde tijdens de stageperiode opgedane ervaringen is uiteindelijk door hem een scriptie geschreven, die tot afronding van zijn studie heeft geleid. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellant de door gedaagde verrichte werkzaamheden in het kader van de stageovereenkomst terecht niet heeft aangemerkt als werkzaamheden in het kader van een dienstbetrekking waarover loon is ontvangen.
Voorts wijst de Raad erop dat in de op verzoek van gedaagde tot stand gekomen stageovereenkomst niet alleen uitdrukkelijk is bepaald dat deze overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 1637a van het Burgerlijk Wetboek, maar ook dat de hoogte van de vergoeding van f 1.000,-- per maand niet wijst op het bestaan van een normale burgerrechtelijke dienstbetrekking, terwijl bij zo’n dienstbetrekking aanwezige aspecten als overeengekomen werktijden en een bestaande gezagsverhouding eveneens bij werkzaamheden in het kader van een stage zullen gelden. Van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.