03/157 WWCON
03/158 WWCON
03/159 WWCON
de erven van [betrokkene], laatstelijk wonende te [woonplaats], appellanten,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens [betrokkene] (hierna: betrokkene) is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 2 december 2002, nrs. 00/466, 00/467 en 00/468 WWCON, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het beroepschrift is nadien nader aangevuld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Hierop is door betrokkene nader gereageerd.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 12 januari 2005, waar namens appellanten is verschenen K.P. Feenstra, bijgestaan door mr. A. Atema, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Friesland, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Aan betrokkene, die werkzaam was als educatief werker bij de Stichting Educatie en Beroepsonderwijs te Heerenveen, is na haar ontslag wegens ongeschiktheid voor het uitoefenen van haar functie bij besluit van 30 november 1995 met ingang van 1 augustus 1995 een werkloosheidsuitkering op grond van het BWOO toegekend met een omvang van 22,30 uren.
2.2. Naar aanleiding van het rapport van 19 juli 1999 van de opsporingsfunctionaris
P.K. Boss, werkzaam bij USZO Opsporingsdienst te Groningen, waarin is geconcludeerd dat betrokkene met ingang van 1 augustus 1995 werkzaamheden in een eigen onderneming is begonnen, terwijl er geen sprake is van een aangehouden betrekking en/of werkzaamheden, heeft gedaagde bij besluit van 6 oktober 1999 primair bij wijze van sanctie de uitkering van betrokkene blijvend geheel geweigerd met ingang van
1 augustus 1995, subsidiair het recht beëindigd met ingang van 1 januari 1996, en de over de periode van 1 januari 1996 tot 1 maart 1998 betaalde uitkering teruggevorderd.
2.3. Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft gedaagde de omvang van de uitkering vanaf
1 januari 1996 op 0.00 uren gesteld. Vervolgens is bij besluit van 17 november 1999 de uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 maart 1998 herberekend in verband met het opnieuw vastgestelde recht op uitkering.
2.4. Betrokkene heeft tegen de drie laatstgenoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 maart 2000 (besluit I) zijn de bezwaren tegen het besluit van 6 oktober 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het de sanctie wegens het niet voldoen aan de informatieplicht betreft en is dit besluit in die zin herroepen dat in plaats van een blijvend gehele weigering een waarschuwing wordt gegeven. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover het de beëindiging van de uitkering per 1 januari 1996 betreft omdat betrokkene vanaf dat moment geacht moet worden 24,45 uur per week in haar eigen bedrijf te hebben gewerkt. Met betrekking tot de terugvordering is, gelet op de zogenaamde zesmaanden-jurisprudentie, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de terugvordering beperkt tot de periode van 1 januari 1996 tot 18 mei 1997 omdat gedaagde vanaf 18 november 1996 bekend moet worden geacht met de activiteiten van betrokkene.
2.5. Bij besluit van 6 maart 2000 (besluit II) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 25 oktober 1999 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene per
1 januari 1996 voor zoveel uren werkzaamheden in haar eigen onderneming heeft hervat dat geen sprake meer is van een voldoende arbeidsurenverlies, hetgeen betekent dat geen sprake meer is van werkloosheid.
2.6. Bij besluit van eveneens 6 maart 2000 (besluit III) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 17 november 1999 ongegrond verklaard omdat uit de herziening van het recht op uitkering voortvloeit dat de uitkeringsbedragen daarop aangepast dienen te worden.
2.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene op het aanvraagformulier voor een werkloosheidsuitkering op grond van het BWOO, noch op de maandformulieren of door middel van het inzenden van een wijzigingsformulier, heeft gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte dan wel ging verrichten in haar eigen onderneming en dat zij daarmee de voor haar geldende inlichtingenplicht heeft geschonden wat haar kan worden verweten. Met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden is overwogen dat betrokkene blijkens opgaaf van de Belastingdienst vanaf 1996 in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek, hetgeen betekent dat zij tenminste 1225 uren werkzaamheden in de eigen onderneming heeft verricht. Nu betrokkene blijkens haar eigen opgave in 1996 tenminste 1287 uren (met inbegrip van door haar zelf gevolgde opleidingen en trainingen in totaal 1525 uren) in haar onderneming heeft gewerkt, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank de werkloosheidsuitkering van betrokkene terecht met ingang van 1 januari 1996 geweigerd. Tot de terugvordering heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten, terwijl niet is gebleken dat gedaagde daarbij heeft gehandeld in strijd met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.8. In hoger beroep wordt door appellanten niet langer betwist dat betrokkene met betrekking tot de in geding zijnde jaren onvolledige informatie heeft verstrekt over het aantal uren dat zij gemiddeld per week werkzaam was in haar onderneming. Appellanten zijn echter van mening dat haar dit niet kan worden verweten omdat haar schriftelijk noch mondeling informatie is verstrekt over de gewerkte uren die zij diende te melden, terwijl ook de door gedaagde verstrekte informatiebrochures daarover geen duidelijkheid bieden. Appellanten zijn van mening dat gedaagde op grond van het vorenstaande niet tot de in de bestreden besluiten neergelegde herziening en terugvordering kan overgaan.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het hoger beroep spitst zich toe op de rechtmatigheid van de herzieningsbesluiten en in verband daarmee van het terugvorderingsbesluit. Gelet op de inhoud van de geding-stukken heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de werkzaamheden in haar eigen onderneming vanaf 1 augustus 1995 na een langere periode heeft hervat en uitgebreid, hetgeen mede blijkt uit de vanaf 1996 geclaimde zelfstandigenaftrek bij de Belastingdienst. Daaruit blijkt dat betrokkene, die een uitkering ontving met een omvang van 22,30 uren per januari 1996 tenminste 24,45 uren per week als zelfstandige in haar eigen onderneming werkzaam was, terwijl er geen sprake was van aangehouden uren. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het BWOO eindigt het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat betrokkene werkzaamheden als zelfstandige verricht. Nu het aantal arbeidsuren als bedoeld in artikel 3 van het BWOO 22,30 bedraagt en betrokkene in de referteperiode van 26 weken voor het intreden van arbeidsurenverlies geen andere werkzaamheden verrichtte, is gedaagde op grond van deze dwingendrechtelijke bepalingen terecht tot herziening van de uitkering van betrokkene overgegaan.
3.2. Voorts is de Raad van oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij van de door haar verrichte werkzaamheden in haar onderneming vanaf
1 augustus 1995 aan gedaagde mededeling had moeten doen. Zowel in de aan betrokkene uitgereikte brochures over de uitvoering van het BWOO als in de verstrekte ‘algemene voorwaarden’, alsmede in de toelichting op het aanvraagformulier is vermeld dat betrokkene verplicht was om alle werkzaamheden aan het uitvoeringsorgaan op te geven. In hetgeen door betrokkene in dit verband wordt gesteld met betrekking tot haar onbekendheid met deze verplichting, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het niet opgeven van de gewerkte uren in haar eigen onderneming haar niet kan worden verweten. Mitsdien is de Raad van oordeel dat aan betrokkene, nu zij aan haar informatieplicht niet heeft voldaan, door haar toedoen ten onrechte uitkering is verstrekt.
3.3. Gedaagde was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan artikel 21, eerste lid, onder a, van het BWOO, op grond waarvan gedaagde hetgeen op grond van het BWOO onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen gedurende vijf jaren na de dag van de betaalbaarstelling, indien door toedoen van betrokkene onverschuldigd uitkering is betaald.
3.4. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de wijze waarop gedaagde gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering niet in strijd is te achten met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel. In dit verband acht de Raad appellanten met de beperking van de terugvordering tot de periode van 1 januari 1996 tot 18 mei 1997 niet tekort gedaan. In hetgeen in dit verband door betrokkene is bepleit acht de Raad geen gronden aanwezig om te oordelen dat verdere verlaging van het terugvorderingsbedrag dient plaats te vinden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.