[appellanten], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 mei 2003, reg.nr. 02/2997 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 26 oktober 2001 hebben appellanten een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd als aanvulling op het door hen ontvangen pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Gedaagde heeft een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2001.
Gedaagde heeft de aanvraag bij besluit van 31 december 2001 afgewezen op de grond dat appellanten beschikken over een vermogen dat de grens als bedoeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw te boven gaat en zij hiermee zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen voorzien.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij zijn van mening dat een deel van het vermogen buiten aanmerking dient te worden gelaten omdat het is bestemd voor een medische operatie van appellant in het buitenland en appellanten hiervoor langdurig hebben gespaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Abw.
Naar het oordeel van de Raad staat, gelet op het rapport van 5 december 2001, vast dat appellanten op de aanvraagdatum beschikten over een positief banksaldo van f 31.669,84 en daarmee beschikten over een vermogen dat de voor appellanten op de datum van de aanvraag toepasselijke vermogensgrens van f 20.600,-- te boven ging. De door appellanten op 1 november 2001 en 15 november 2001 verrichte overboekingen van elk f 8.000,-- van de zogenoemde Klimrenterekening naar hun girorekening doen hieraan niet af nu deze overboekingen hebben plaatsgevonden na de datum van de aanvraag van de uitkering. Afgezien daarvan hebben deze overboekingen geen vermogensvermindering, maar slechts een vermogensverschuiving tot gevolg en maken deze bedragen ook na overboeking nog steeds onderdeel uit van het positieve vermogen van appellanten nu deze zijn overgeschreven naar een girorekening op hun naam.
De stelling van appellanten dat een deel van het vermogen buiten beschouwing dient te worden gelaten nu dit is bestemd voor een operatie kan evenmin slagen, aangezien artikel 52, eerste lid, van de Abw daarvoor geen ruimte biedt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.