ECLI:NL:CRVB:2005:AS8590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2079 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of de Korpsbeheerder als belanghebbende kan worden aangemerkt in een WW-uitkeringskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Korpsbeheerder van de Politieregio Midden en West Brabant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 16 maart 2004 geoordeeld dat de Korpsbeheerder niet als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zaak van een voormalig werknemer die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. De werknemer was op 1 januari 2002 uit dienst getreden en had op 26 juni 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen had de uitkering aanvankelijk geweigerd, maar later een maatregel opgelegd die de uitkering verlaagde van 70% naar 35% gedurende 26 weken, vanwege verminderde verwijtbaarheid.

De Korpsbeheerder stelde dat hij als overheidswerkgever een direct belang had bij de beslissing van het Uitvoeringsinstituut, omdat de kosten van de WW-uitkering op hem verhaald zouden worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Korpsbeheerder inderdaad als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat zijn financiële positie rechtstreeks werd beïnvloed door de toekenning van de WW-uitkering aan de werknemer. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, omdat er onvoldoende gegevens waren om te bepalen of het beroep tijdig was ingesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van 'belanghebbende' in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hoe deze van toepassing is op overheidswerkgevers in het kader van WW-uitkeringen. De Raad concludeerde dat de Korpsbeheerder, als werkgever, een actueel en concreet belang had bij de beslissing van het Uitvoeringsinstituut, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en de terugverwijzing naar de rechtbank voor verdere beoordeling.

Uitspraak

04/2079 WW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de Politieregio Midden en West Brabant, te Tilburg, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 maart 2004, reg. nr. 03/2172 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] (belanghebbende), is in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding en heeft daarop niet gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2005, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is er een einde gekomen aan het dienstverband tussen belanghebbende en appellant. Belanghebbende heeft op 26 juni 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft gedaagde aan belanghebbende medegedeeld dat hij niet voor deze uitkering in aanmerking wordt gebracht omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De door belanghebbende tegen dit besluit ingestelde bezwaren zijn door gedaagde met het besluit van 16 januari 2003 in zoverre gegrond verklaard dat aan belanghebbende, in plaats van een blijvend gehele weigering van de uitkering, in verband met verminderde verwijtbaarheid een maatregel inhoudend een verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 gedurende 26 weken wordt opgelegd. Een afschrift van dit besluit is bij brief van 17 januari 2003 aan appellant toegezonden.
1.2. Appellant heeft bij schrijven van 1 april 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 16 januari 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 16 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij dit besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank acht hierbij van belang dat appellant geen direct belang heeft bij het dit besluit, maar slechts een financieel, dus afgeleid, belang.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2004 in de zaak 03/628 WW (LJN AO1851), onder meer naar voren gebracht dat hij als overheidswerkgever als belanghebbende een direct belang heeft bij een door gedaagde uitgereikt toekenningsbesluit.
3.1. In zijn verweerschrift geeft gedaagde aan zich te kunnen vinden in de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat appellant niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Gedaagde meent dat de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank niettemin terecht was, omdat appellant niet binnen de daarvoor geldende termijn beroep heeft ingesteld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2. Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat belanghebbende dient te worden aangemerkt als een overheidswerknemer en appellant als overheidswerkgever. Uit artikel 97b, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW vloeit rechtstreeks voort dat de kosten van de aan belanghebbende toegekende WW-uitkering op appellant dienen te worden verhaald. Er bestaat derhalve een direct verband tussen de toekenning van de WW-uitkering aan belanghebbende en het verhaal van de uit die toekenning voort-vloeiende kosten op appellant als werkgever.
4.3. De Raad is, anders dan de rechtbank, met appellant en gedaagde van oordeel dat, gelet op het voorgaande, appellant als werkgever moet worden geacht een zodanig actueel en concreet belang te hebben bij het besluit van 16 januari 2003, nu dit besluit immers de financiële positie van appellant rechtstreeks beïnvloedt, dat appellant als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
4.4. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Partijen hebben zich vrijwel uitsluitend in gelaten met de vraag of appellant moet worden beschouwd als belang-hebbende bij het bestreden besluit. Ten gevolge daarvan zijn zij onvoldoende ingegaan op de vraag of het beroep van appellant tegen dat besluit tijdig is ingesteld. De voor-handen gegevens zijn naar het oordeel van de Raad voorts ontoereikend om deze vraag reeds thans te beantwoorden. Derhalve zal de zaak ter verdere behandeling worden terugverwezen naar de rechtbank.
4.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 627,-- (€ 218,-- + € 409,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RW
1602