ECLI:NL:CRVB:2005:AS9172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/95 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van ziekte of gebrek

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan de erven van een overleden leraar, die in 2000 uitviel door klachten van surmenage. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2000 geweigerd om een WAO-uitkering toe te kennen, omdat het verzuim van de betrokkene geen verband hield met ziekte of gebrek. Dit besluit werd in 2002 door de rechtbank Arnhem vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 januari 2005.

De betrokkene had in de periode voor zijn uitval te maken met verschillende psychische klachten, waaronder maagklachten, slaapstoornissen en gespannenheid. Meerdere psychologen en een psychiater hebben de betrokkene onderzocht en verschillende diagnoses gesteld, waaronder een aanpassingsstoornis en een persoonlijkheidsstoornis. De Raad oordeelt dat, hoewel een persoonlijkheidsstoornis op zich niet als ziekte of gebrek kan worden gekwalificeerd, deze wel kan bijdragen aan het ontstaan van een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand.

De Raad concludeert dat de aanpassingsstoornis van de betrokkene op de datum in geding niet volledig in remissie was, en dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat van het Uwv een recht van € 409,- moet worden geheven.

Uitspraak

03/95 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 december 2000 heeft appellant geweigerd aan wijlen [naam betrokkene], hierna: betrokkene, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat het verzuim van betrokkene geen verband hield met ziekte of gebrek.
Bij besluit van 15 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 4 december 2002, reg.nr. 02/374 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met een nevenbepaling omtrent de vergoeding van griffierecht.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Betrokkene is [in] 2004 overleden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. G.G. Mostert en waar namens gedaagden, zoals vooraf schriftelijk is bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Betrokkene is op 20, respectievelijk 31 januari 2000 uitgevallen met klachten van surmenage -maagklachten, slaapstoornissen en gespannenheid- voor zijn werk als leraar economische wetenschappen bij een tweetal onderwijsinstellingen.
Op verzoek van de bedrijfsarts van de Arbo Unie Midden en Zuid Gelderland is betrokkene op 11 en 17 juli 2000 door drs. M.C.M. Ruijgrok, gezondheidszorgpsycholoog/psychotherapeut en dr. W.H.J. Lancée, gezondheidszorgpsycholoog, beiden verbonden aan het LAIC, onderzocht. Aan hun rapport van 24 juli 2000 ontleent de Raad het navolgende:
"Ad 1. Diagnose volgens DSM IV:
As I 300.02 Gegeneraliseerde angststoornis
296.25 Depressieve stoornis, gedeeltelijk in remissie
As II Geen diagnose, wel trekken van een ontwijkende, afhankelijke en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis
As III Maagklachten
As IV Ingrijpende veranderingen op het werk (fusie, ander gebouw, tweede fase)
As V GAF schaal 50-60."
Op verzoek van diezelfde bedrijfsarts is betrokkene vervolgens op 9 en 11 oktober 2000 gezien door de psychologen
drs. M. Alberts en drs. I.M.A.M. Bauling. Aan hun rapport van 12 oktober 2000 ontleent de Raad de navolgende diagnose:
"Diagnose volgens DSM-IV
As 1: 300.23 sociale fobie
As 2: dwangmatige trekken
As 3: maagklachten
As 4: psychosociale stressoren: werk; hoog, privé; matig
As 5: GAF: 60."
In het kader van de beoordeling van de aanspraken op een uitkering ingevolge de WAO heeft de verzekeringsarts van appellant R.M.D. van der Reis betrokkene op 23 november 2000 onderzocht. In zijn rapport van 30 november 2000 komt deze verzekeringsarts onder meer tot het oordeel dat bij betrokkene, een angstige en nauwgezette man, sprake is van surmenage, maar niet van ziekte of gebrek. Betrokkene kan zijn werkzaamheden verrichten, maar heeft wel hulp nodig om in te groeien in de nieuwe werkomgeving.
Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.W Heijltjes is betrokkene op 4 december 2001 door de psychiater B. Oskam onderzocht. Aan diens rapport van 20 december 2001 ontleent de Raad de navolgende diagnose:
"Functionele klachten bij een 52-jarige, geïsoleerd wonende man, met een angstneurotische persoonlijkheidsstructuur, die in de diverse levensfasen onder voor hem ongunstige condities tendeert tot vermijdingsgedrag met angstige en depressieve kenmerken.
As I: 309.28, aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve
stemming, middels Paroxetine volledig in remissie
As II: 301.9, gemengde persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende, afhankelijke en obsessieve kenmerken
As III: geen lichamelijke afwijkingen
As IV: V62.2, beroepsprobleem
As V: GAF-score: 70."
De hem gestelde vraag of er op de datum in geding, 18 januari 2001, sprake was van een objectief vast te stellen ziekte of gebrek, beantwoordt deze psychiater om de navolgende reden ontkennend:
"Zoals in het rapport aangegeven is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis, met ontwijkende, afhankelijke en obsessieve kenmerken, waarbij betrokkene onder voor hem ongunstige condities decompenseert, hetgeen zich dan uit in een aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken.
Echter, deze persoonlijkheidsstoornis is op zich geen reden om te concluderen dat er sprake is van een psychiatrische stoornis. Blijkens het onderzoek heeft betrokkene gunstig gereageerd op de door de huisarts ingestelde Paroxetine-medicatie en had hij op de datum in geding zijn werk voor 4 uur hervat.
Met de in het werk getroffen maatregelen (urenreductie en les geven aan de voor hem vertrouwde klas) was betrokkene redelijk in evenwicht en is betrokkene vanaf de datum in geding, gedurende 9 maanden, begeleid door een psycholoog, hetgeen resulteerde in een toename van probleemhanterend vermogen."
Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft zich geconformeerd aan het oordeel van de psychiater Oskam en de verzekeringsarts Van der Reis, waarna het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en daartoe onder meer als volgt overwogen:
"Verweerder heeft het bestreden besluit in hoofdzaak gebaseerd op het rapport van de psychiater Oskam. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Bij eiser is sprake van een persoonlijkheidsstoornis, waardoor eiser onder voor hem ongunstige condities decompenseert, hetgeen zich dan uit in een aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken. Ten gevolge van veranderingen in het werk van eiser in een aanpassingsstoornis opgetreden, welke ten tijde van het onderzoek volledig in remissie was.
Naar het oordeel van de psychiater is de persoonlijkheidsstoornis op zich geen reden om te concluderen dat er sprake is van een psychiatrische stoornis. Eiser heeft gunstig gereageerd op de door de huisarts ingestelde medicatie en had op de datum in geding zijn werk voor 4 uur per week hervat. Met de in het werk getroffen maatregelen (urenreductie en lesgeven aan de voor hem vertrouwde klas) was eiser redelijk in evenwicht en is hij vanaf de datum in geding gedurende 9 maanden begeleid door een psycholoog, hetgeen resulteerde in een toename van probleemhanterend vermogen.
De rechtbank is van oordeel dat een persoonlijkheidsstoornis op zichzelf meestal niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt. Gelet op het rapport van de psychiater Oskam is er geen reden om in het onderhavige geval daarover anders te oordelen.
Dit neemt echter niet weg dat (mede) ten gevolge van een persoonlijkheidsstoornis afwijkingen kunnen ontstaan die wel als ziekte of gebrek moeten worden aangemerkt. Uit het rapport van de psychiater Oskam begrijpt de rechtbank dat naar zijn oordeel bij eiser sprake is geweest van een als ziekte aan te merken aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken, verband houdend met veranderingen in het werk van eiser. De rechtbank ziet geen reden om een dergelijke aanpassingsstoornis niet als ziekte aan te merken.
Uit het rapport van de psychiater Oskam, met name het gestelde in paragraaf 13 “psychiatrisch onderzoek”, begrijpt de rechtbank dat zijn oordeel dat de aanpassingsstoornis volledig in remissie is betrekking heeft op de datum van onderzoek, te weten 4 december 2001. Eiser heeft zulks bestreden. Gelet op het feit dat psychiater Oskam deskundig is op dit terrein en het feit dat eiser geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die een ander licht werpen op zijn situatie ten tijde van het onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan het oordeel van psychiater Oskam dat de aanpassingsstoornis ten tijde van het onderzoek volledig in remissie was.
De rechtbank is echter van oordeel dat uit het rapport van psychiater Oskam niet blijkt dat de aanpassingsstoornis ten tijde van de datum in geding al volledig in remissie was, althans dat zulks onvoldoende gemotiveerd is. Nu het bestreden besluit is gebaseerd op dit rapport, moet geoordeeld worden dat ook het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd is."
Appellant heeft daartegen bij monde van de bezwaarverzekeringsarts in hoger beroep aangevoerd, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, dat de uitval van betrokkene als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis niet is aan te merken als ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Door zijn persoonlijkheidsstructuur/persoonlijkheidsstoornis is betrokkene niet voor alle belastende aspecten van zijn werk als leraar geschikt. De daardoor ontstane gezondheidsklachten zijn derhalve geen (gevolg van) ziekte of gebrek. Het kan in de visie van appellant niet zo zijn dat een niet-zieke, die ongeschikte arbeid verricht, wegens de daardoor voorspelbare ontstane klachten als arbeidsongeschikt wegens ziekte of gebrek in de zin van de WAO wordt aangemerkt.
De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen.
In zijn rechtspraak met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van ziekte of gebrek heeft de Raad geoordeeld dat een afwijkende karakterstructuur of persoonlijkheidsstoornis in zijn algemeenheid niet als ziekte of gebrek kan worden gekwalificeerd. Uit de jurisprudentie van de Raad komt echter ook naar voren dat, ofschoon de (afwijkende) karakterstructuur of persoonlijkheidsstoornis op zich niet als ziekte of gebrek is aan te merken, dit wel kan bijdragen tot het ontstaan van een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand zoals psychische decompensatie, aanpassingsstoornis of surmenage. Hieruit volgt dat het in hoger beroep ingenomen standpunt van appellant dat de aanpassingsstoornis vanwege de onderliggende persoonlijkheidsstoornis niet voorvloeit uit dan wel niet is terug te voeren op ziekte of gebrek in de zin van de WAO moet worden verworpen.
Daarmee ziet de Raad zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of de ook door de psychiater Oskam gediagnosticeerde aanpassingsstoornis op de datum in geding al volledig in remissie was.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het rapport van Oskam niet blijkt dat dit ten tijde in geding al volledig het geval was. De Raad wijst in dit verband er op dat deze psychiater blijkens zijn rapport onder “13. PSYCHIATRISCH ONDERZOEK” zich beperkt tot de weergave van de psychische klachten tijdens het onderzoek op 4 december 2001 en voorts bij de hierboven weergegeven beantwoording van de vraag of er op de datum in geding sprake was van een objectief vast te stellen ziekte of gebrek spreekt van een verbetering van de gezondheidssituatie en toename van probleemhanterend vermogen na de datum in geding. De Raad wil voorts niet onvermeld laten dat ook de door de psychiater Oskam genoemde GAF-score van 70, voor zover deze gelet op het bovenstaande al zonder meer betrekking heeft op de datum in geding
18 januari 2001, niet wijst op het volledig in remissie zijn van de aanpassingsstoornis.
De Raad wijst voorts nog op de hierboven weergegeven GAF-scores van 50-60 respectievelijk 60 in de eerdergenoemde medische rapporten van 24 juli, respectievelijk 12 oktober 2000, die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellant op een datum die dichter bij de datum in geding ligt dan 4 december 2001, de datum van onderzoek door psychiater Oskam.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.