ECLI:NL:CRVB:2005:AS9223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/328 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellant stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen, waaronder klachten aan zijn benen, voeten, hart, maag en psychische klachten. De Raad merkt op dat de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt is voor de door hem geselecteerde functies. De Raad oordeelt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), op een juiste medische grondslag berust. De Raad wijst erop dat appellant zijn klachten niet volledig heeft gemeld en dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig zijn, en wordt openbaar uitgesproken op 2 maart 2005.

Uitspraak

03/328 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 12 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/362 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 oktober 2004 heeft gedaagde antwoord gegeven op een vraag van de Raad.
Per fax van 14 januari 2005 heeft mr. Mens, voornoemd, diverse stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad merkt allereerst op dat ter zitting is gebleken dat mr. Van Buren niet bekend was met de op 14 januari 2005 aan de Raad toegezonden stukken. Nu deze stukken zijn ingediend binnen de termijn van tien dagen voor de zitting als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de gemachtigde van gedaagde geen toestemming heeft verleend de stukken bij het geding te betrekken, slaat de Raad geen acht op vorenvermelde stukken.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam in een voltijds dienstverband als magazijnmedewerker en daarnaast werkte hij als productie- medewerker via een uitzendbureau gedurende twintig uur per week. In verband met een hem overkomen ongeval heeft hij zich op 21 juli 2000 ziek gemeld.
Bij besluit van 18 september 2001 weigerde gedaagde aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken op 19 juli 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde verklaarde bij besluit van
24 januari 2002 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij last heeft van zijn benen en voeten, zijn hart en zijn maag en dat hij psychische klachten heeft.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 20 juli 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 13,72%, indien alleen voltijdfuncties aan de schatting ten grondslag worden gelegd en in geen enkel verlies aan verdiencapaciteit, indien naast de voltijdfuncties tevens parttime functies in aanmerking worden genomen, die in combinatie met die voltijdfuncties zijn te verrichten.
De Raad stelt vast dat appellant niet alle klachten eerder heeft gemeld en dat de klachten voorzover ze zijn gemeld in de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts zijn betrokken, maar niet tot meer of andere beperkingen hebben geleid. Appellant heeft zijn in hoger beroep gehandhaafde standpunt niet met objectieve medische gegevens ondersteund, zodat aan de enkele stelling van appellant dat hij in feite meer beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsarts aanneemt voorbij wordt gegaan. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het medisch onderzoek vanwege gedaagde onzorgvuldig is geweest. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
Appellant is werkzaam geweest in twee dienstverbanden en had een effectieve werkweek van 61,5 uur per week. Gedaagde heeft geen aanleiding gevonden deze omvang als excessief aan te werken, met welk standpunt de Raad zich kan verenigen. Aanvankelijk is een schatting gemaakt van de resterende verdiencapaciteit waarbij alleen voltijdfuncties zijn geselecteerd. De mediaan van de drie hoogstverlonende functies, met daarop toegepast een reductiefactor, leverde, afgezet tegen het maatmaninkomen, een verlies aan verdiencapaciteit op van 13,72%. In geen van de functies komen restricties voor, zodat de belastbaarheid in die functies de belasting van appellant niet te boven gaat en deze functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Nu de op deze wijze uitgevoerde schatting al leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, laat de Raad de daarna gevolgde schatting, waarbij de resterende verdiencapaciteit is bepaald door naast de voltijdfuncties deeltijdfuncties te selecteren die in combinatie met de voltijdfuncties zouden kunnen worden vervuld, buiten beschouwing.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.