ECLI:NL:CRVB:2005:AS9451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1629 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeids(on)geschiktheid en onjuiste maatstaf voor arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellante, die als schoonmaakster werkzaam was in een vleesverwerkend bedrijf. Appellante is per 8 december 1999 ontslagen en heeft zich op 22 mei 2000 ziek gemeld met buikklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 19 september 2000 is appellante hersteld verklaard, waarna haar uitkering op 20 september 2000 is beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 maart 2005 behandeld. De Raad oordeelt dat de gedaagde bij de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellante is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, namelijk een dienstverband van 18 uur per week, terwijl appellante voorafgaand aan haar ontslag 36 uur per week werkte. Dit heeft geleid tot een onjuiste beoordeling van haar arbeids(on)geschiktheid. De Raad vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de juiste maatstaf voor de arbeid.

Daarnaast heeft de Raad gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1288,-. De Raad komt niet toe aan de beoordeling van de door appellante ingebrachte grieven, omdat het bestreden besluit reeds om andere redenen niet in stand kan blijven. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid en de noodzaak om de juiste maatstaf te hanteren bij dergelijke besluiten.

Uitspraak

03/1629 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. drs. E.B.S. Postma, advocaat te Utrecht, bij beroepschrift, met bijlagen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 20 februari 2003, onder reg. nr.: SBR 02/1709, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Postma, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als schoonmaakster in een vleesverwerkend bedrijf.
Per 8 december 1999 is zij ontslagen, waarna haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is toegekend. Vanuit die situatie heeft zij zich per 22 mei 2000 ziek gemeld met buikklachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts op
19 september 2000, waarbij door appellante ook psychische klachten zijn aangegeven, is appellante met ingang van
20 september 2000 hersteld verklaard, waarna de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) bij besluit van 26 september 2000 met ingang van 20 september 2000 is beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Na onderzoek heeft een bezwaarverzekeringsarts, mede op basis van recente informatie van de door appellante geconsulteerde internist, het oordeel van de primaire verzekeringsarts bevestigd en is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2000 bij besluit van 23 januari 2001 ongegrond verklaard.
In het kader van het tegen het besluit van 23 januari 2001 ingestelde beroep heeft appellante een brief overgelegd van medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis alsmede brieven van haar behandelend dermatoloog, huisarts en psycho- therapeute. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 februari 2002 het besluit van 23 januari 2001 vernietigd omdat de psychische klachten van appellante niet bij de beoordeling waren betrokken.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust.
Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts F.R. Romkes in zijn rapport van 29 mei 2002 geconcludeerd dat appellante naast lichamelijke klachten relatieproblemen had, dat zij daardoor emotioneel uit balans was en snel geïrriteerd raakte, maar dat er geen psychiatrisch ziektebeeld was en geen reden waarom appellante het psychisch niet belastende werk gedurende
18 uur per week niet kon verrichten. Na de hoorzitting is door appellante nog nadere informatie van de Riagg toegezonden. Adviserend verzekeringsarts J.J. Slagter heeft daarin geen aanleiding gezien tot een gewijzigd standpunt. Bij besluit van
15 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde door na de vernietiging een zelfde besluit te nemen het vertrouwen van appellante heeft geschonden.
Appellante stelt zich op het standpunt dat ook het thans bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Zij meent dat de bezwaarverzekeringsarts de rapportage van de Riagg had moeten opvragen en die rapportage bij zijn oordeel had moeten meewegen.
Appellante verwijst naar de door haar overgelegde rapportages van de Riagg.
Ter zitting van de Raad heeft appellante verzocht om schadevergoeding in de vorm van gederfde rente over de nog te betalen uitkering en vergoeding van de kosten van de door haar geraadpleegde deskundige.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
De Raad stelt vast dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde bij hun beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellante zijn uitgegaan van een dienstverband van 18 uur per week. Appellante heeft in de tweede hoorzitting bij gedaagde echter verklaard dat zij voorafgaande aan haar ontslag 36 uur per week werkzaam was. Gedaagde is op die opmerking niet ingegaan.
De Raad is gebleken dat appellante voorafgaande aan het ontslag inderdaad niet 18 maar 36 uur per week werkzaam was. In dat verband wijst de Raad op het formulier ziekmelding WW, de daarbij gevoegde loonstrook van 1 juli 1999 en de werkbeschrijving van 1 november 2000. Gelet hierop is gedaagde bij zijn beoordeling uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de arbeid. Reeds om die reden kan het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Gezien het vorenstaande komt de Raad niet toe aan beoordeling van de door appellante ingebrachte grieven.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op, in totaal € 1288,- voor verleende rechtsbijstand. Nu appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt van voor het raadplegen van de deskundige gemaakte kosten, wijst de Raad het verzoek tot vergoeding van zodanige kosten af.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.