ECLI:NL:CRVB:2005:AT0930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2096 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag loondoorbetaling op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door appellant voor overname van loondoorbetaling op basis van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die werkzaam was bij Poelwatering Agrarisch Loonbedrijf B.V., had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 5 juli 2001. Deze aanvraag werd op 2 oktober 2001 afgewezen, omdat de werkgever niet failliet was en niet was aangetoond dat deze in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. Na bezwaar handhaafde het Uwv deze afwijzing op 28 augustus 2002.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond op 11 maart 2003. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde en dat appellant niet voldoende actie had ondernomen om zijn achterstallige loon te vorderen. Appellant ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de betalingsonmacht van de werkgever.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 januari 2005. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om aan te tonen dat zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. De Raad bevestigde dat het Uwv niet onterecht had afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de werkgever in betalingsonmacht verkeerde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen termen gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/2096 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 11 maart 2003, nr. AWB 02/3700 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien is door appellant nog een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en eveneens een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Plokker, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is vanaf 1 november 1999 werkzaam geweest bij Poelwatering Agrarisch Loonbedrijf B.V., gevestigd te ’s-Gravenzande (hierna: de werkgever). De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met appellant per 12 juli 2000 beëindigd. Na de daartoe door appellant ingestelde vordering heeft de kantonrechter te Delft bij vonnis van
3 mei 2001 voor recht verklaard dat aan het dienstverband niet per 12 juli 2000 een einde is gekomen en heeft de werkgever veroordeeld tot betaling aan appellant van het loon over de periode van 12 juli 2000 tot en met 31 oktober 2000. De werkgever heeft aan deze veroordeling geen gevolg gegeven.
Op 5 juli 2001 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend tot overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever met toepassing van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 2 oktober 2001 is die aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat uit de gedaagde ten dienste staande gegevens is gebleken dat de werkgever niet failliet is en niet is aangetoond dat deze verkeert in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 augustus 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat zij in het voorliggende geval onvoldoende aanknopings-punten heeft gevonden om tot het oordeel te komen dat de werkgever in een blijvende toestand verkeerde van opgehouden hebben te betalen en zelfs dat, indien wordt aangenomen dat bij de werkgever op enig moment een betalingsonmacht is ingetreden, niet aannemelijk is geworden dat deze toestand is ontstaan vóór het einde van de dienstbetrekking met appellant op 31 oktober 2000. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde er niet ten onrechte op heeft gewezen dat appellant onvoldoende actie heeft ondernomen om het achterstallige loon uitbetaald te krijgen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat door gedaagde onvoldoende onderzoek is verricht naar de betalingsonmacht van de werkgever en dat uit het vonnis van de kantonrechter blijkt dat vóór 31 oktober 2000 betalingsonmacht is ontstaan, terwijl voorts ten onrechte is overwogen dat appellant in het geheel geen actie heeft ondernomen om het achterstallig loon uitbetaald te krijgen.
Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat gedaagde bij het bestreden besluit afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellant om overname van loondoorbetaling op grond van hoofdstuk IV van de WW.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 13 april 1999 (gepubliceerd in USZ 1999/166), is het gezien het karakter van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling in eerste instantie aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Dat uitgangspunt ontslaat het uitvoeringsorgaan evenwel niet van de verplichting om, indien de door de werknemer verstrekte gegevens wijzen in de richting van betalingsonmacht, zelf zonodig aanvullend onderzoek te doen om terzake helderheid te verkrijgen.
De Raad stelt vast dat appellant in het kader van zijn aanvraag en in bezwaar tegen de afwijzende beslissing op die aanvraag geen gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zijn werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Weliswaar is door appellant aangegeven dat de werkgever zijn activiteiten heeft gestaakt en als lege B.V. moet worden aangemerkt, doch in de voorhanden gegevens vindt de Raad geen steun voor het standpunt van appellant dat sprake is van een toestand als vorenbedoeld. De beëindiging van de werkzaamheden door de B.V. is het gevolg van de gezondheidstoestand van haar directeur en staat niet in verband met betalingsmoeilijkheden. Uit de door gedaagde bij de Kamer van Koophandel ingewonnen informatie, die slechts de mededeling bevat dat de inschrijving van de werkgever wegens opheffing op 23 juli 2002 ambtshalve is doorgehaald, blijkt evenmin van blijvende betalingsonmacht. Ook in de overwegingen van het vonnis van de kantonrechter ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat er sprake was van blijvende betalingsonmacht van de werkgever.
Op grond van de voorhanden gegevens is de Raad evenmin gebleken dat het onderzoek door gedaagde onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de conclusie van gedaagde dat er geen sprake is van betalingsonmacht van de werkgever niet door dit onderzoek zou kunnen worden gedragen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
172