de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond onder dagtekening 11 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr. 02/1261 WW.
Namens gedaagde heeft mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2005, waar van partijen alleen appellant is verschenen, vertegenwoordigd door mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 1 maart 1998 in dienst getreden van Emtec High Tech Industrial Solutions B.V. te Nijmegen als medewerker electronic workshop, een technische functie. Die onderneming is op 4 september 2002 failliet verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst op 5 september 2002 opgezegd. Bij brief van 12 september 2002 heeft appellant gedaagde bericht dat de opzegtermijn ingevolge Hoofdstuk IV van de WW liep van 6 september 2002 tot en met 17 oktober 2002. Blijkens het werkbriefje over de periode van 2 tot en met 29 september 2002 heeft gedaagde een aanbod om in dienst te treden bij [naam bedrijf] B.V. afgewezen. In verband daarmee heeft appellant bij besluit van 8 oktober 2002 ingaande 16 september 2002 WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat gedaagde heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Bij zijn besluit van 12 november 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
8 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 november 2002 vernietigd.
Appellant keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank. Gedaagde stelt zich wederom op het standpunt dat de aangeboden arbeid niet passend was.
De Raad acht het aangewezen eerst in te gaan op het punt dat partijen materieel verdeeld houdt, te weten de vraag of de arbeid bij [naam bedrijf] voor appellant als passende arbeid moet worden aangemerkt.
Gedaagde heeft in dat verband in zijn bezwaarschrift van 18 oktober 2002 aangevoerd dat hij per maand € 200,-- minder zou gaan verdienen, dat hij hoofdkostwinner is en een hypotheek moet aflossen; dat hij een mbo-diploma heeft en op dat niveau wilde werken, terwijl het werk bij [naam bedrijf] alleen het laden en lossen van vrachtwagens betrof; en verder dat hij ten tijde van het aanbod al bezig was met meerdere banen, waaronder bij CMF Group te Heijen waar hij, naar later bleek, op 28 oktober 2002 kon gaan beginnen.
Artikel 24, vierde lid, van de WW bepaalt dat als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Bij de beoordeling van de vraag of in een concreet geval arbeid als passend wordt aangemerkt, pleegt gedaagde mede in aanmerking te nemen de Richtlijn passende arbeid. Appellant heeft gesteld dat die Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat geen sprake is van een ‘normale’ WW-uitkering. De Raad ziet echter geen reden waarom bij de beoordeling van de passendheid van een werkaanbod als hier aan de orde, een uitzondering zou gelden op de regel dat die Richtlijn mede maatgevend is. De Raad oordeelt voorts dat gedaagde in de zin van die Richtlijn moet worden beschouwd als de werknemer die nog geen half jaar werkloos is.
Als meer objectieve criteria zijn in die richtlijn opgenomen de aard van het werk, gerelateerd aan het vroegere beroep en het niveau van het werk dat wordt bepaald door opleiding en werkervaring, alsook de beloning voor het werk.
De Raad stelt vast dat gedaagde laatstelijk werkzaam was tegen een bruto-loon van € 1913,42 per maand en dat het loon bij [naam bedrijf] een achteruitgang van € 200,-- netto per maand betekende. Gedaagde was voorts geschoold op MBO-niveau en was laatstelijk - onbetwist - op dat niveau werkzaam, terwijl het werk bij [naam bedrijf] het laden en lossen van vrachtwagens inhield. Bezien in het licht van voornoemde Richtlijn en alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de aangeboden arbeid bij [naam bedrijf] voor appellant niet als passend kan worden aangemerkt.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt en dat terecht, zij het op andere grond, door de rechtbank is vernietigd. De Raad acht tevens termen aanwezig het besluit van 8 oktober 2002, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te herroepen.
Die conclusie betekent tevens dat de Raad de overige standpunten van partijen buiten bespreking kan laten.
De Raad zal tot slot appellant veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Herroept het besluit van 8 oktober 2002;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde, begroot op € 322,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.