ECLI:NL:CRVB:2005:AT1364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2013 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2005, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die van 1 januari 1975 tot 14 november 1997 werkzaam was als medewerker in de paprikateelt, meldde zich op 22 maart 2000 ziek vanwege lage rugklachten. Na een wachttijd van 52 weken werd hem een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De verzekeringsarts stelde een belastbaarheidspatroon op, rekening houdend met de rugklachten van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het bestreden besluit van de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Raad merkte op dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had ingediend die aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2005.

Uitspraak

03/2013 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 11 maart 2002 gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1248 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 januari 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is van 1 januari 1975 tot 14 november 1997 werkzaam geweest als medewerker in de paprikateelt. Na beëindiging van zijn dienstbetrekking is hij met ingang van 17 november 1997 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit deze uitkeringsituatie meldde hij zich met ingang van 22 maart 2000 ziek vanwege lage rugklachten. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken, kende gedaagde appellant met ingang van
22 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde verklaarde bij besluit van 20 maart 2002 (het bestreden besluit) het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank volledig is voorbij gegaan aan hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft herhaald hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 22 maart 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen, te weten fl. 17,11 met het voor appellant geldende maatmaninkomen van fl. 24,80 resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 31,2%.
De verzekeringsarts R.G.J. van der Boom heeft na dossierstudie en onderzoek van appellant een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij rekening is gehouden met de rugklachten van appellant. In het dossier bevond zich onder meer een brief van de huisarts van appellant van 21 juni 2000, waarin is vermeld dat appellant al jaren bekend is met lage rugklachten en dat bij onderzoek geen ernstige afwijkingen zijn gevonden. De bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg heeft zich kunnen verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon. Versteeg beschikte tevens over een brief van de pijnpolikliniek Reinier de Graaf Groep van 8 augustus 2001, waarin als diagnose is vermeld: “chronische lumbago zonder radiculair beeld” alsmede de toegepaste therapie. In beroep is een brief van de neuroloog H.Th.J. Niekus van
18 september 1995, een brief van de Reinier de Graaf Groep van 5 november 2001, en een brief van de huisarts van 15 april 2002 in geding gebracht. Niekus heeft als conclusie vermeld dat de pijnklachten van appellant van myogene origine zijn. De brief van de Reinier de Graaf Groep heeft dezelfde strekking als een eerdere brief van 8 augustus 2001 en de huisarts heeft evenals in zijn brief van 21 juni 2000 aangegeven dat er sprake is van chronisch lage rugpijn en dat bij onderzoek geen ernstige afwijkingen zijn gevonden.
De Raad vermag niet in te zien dat de informatie van de behandelend sector aanleiding zou moeten zijn om meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan. De bevindingen van de verzekeringsarts wijken niet af van de bevindingen van de behandelend sector. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd.
De Raad stelt voorts vast dat appellant in hoger beroep geen nieuwe of andere objectieve medische gegevens in geding heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich eveneens verenigen met de overwegingen van de rechtbank, zodat naar het oordeel van de Raad het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
Gelet op voorgaande overwegingen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get). Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.