ECLI:NL:CRVB:2005:AT1364
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Ch.J.G. Olde Kalter
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2005, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die van 1 januari 1975 tot 14 november 1997 werkzaam was als medewerker in de paprikateelt, meldde zich op 22 maart 2000 ziek vanwege lage rugklachten. Na een wachttijd van 52 weken werd hem een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De verzekeringsarts stelde een belastbaarheidspatroon op, rekening houdend met de rugklachten van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het bestreden besluit van de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Raad merkte op dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had ingediend die aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2005.