ECLI:NL:CRVB:2005:AT2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2751 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en terugvordering van ten onrechte verstrekte voorschotten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2005, staat de weigering van een WW-uitkering en de terugvordering van ten onrechte verstrekte voorschotten centraal. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft aan gedaagde, die als zelfstandige werkzaam was, meegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering en dat er een terugvordering van € 6.897,46 plaatsvindt voor de periode van 29 juni 2001 tot en met 14 oktober 2001. De rechtbank had eerder geoordeeld dat gedaagde, die zijn werkzaamheden als zelfstandige had uitgebreid, de hoedanigheid van werknemer kon herkrijgen, maar dit oordeel werd door de Raad verworpen.

De Raad overweegt dat gedaagde met ingang van 19 mei 1999 is begonnen met zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat het tijdvak van anderhalf jaar, zoals genoemd in artikel 8, tweede lid, van de Werkloosheidswet (WW), op dat moment al was verstreken. De Raad stelt vast dat de omstandigheden die gedaagde aanvoert, zoals onjuiste informatie van een medewerker van appellant, niet voldoende zijn om de strikte toepassing van de WW in dit geval te rechtvaardigen. De Raad concludeert dat er geen grond is om gedaagde als startende zelfstandige te beschouwen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

De beslissing van de Raad is dat het hoger beroep van de appellant gegrond is en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

03/2751 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op
28 april 2003, reg.nr. 02/243 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op het verweerschrift gereageerd en gedaagde heeft op die reactie weer gereageerd. Nadien heeft gedaagde zijn standpunt nog nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 januari 2005, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was laatstelijk in dienst bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] als adjunct-directeur voor 39 uur per week. Bij beschikking van
21 oktober 1999 heeft de kantonrechter te Enschede de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en [bedrijfsnaam] per
31 december 1999 ontbonden. Gedaagde heeft vanaf 19 mei 1999 geen werkzaamheden meer verricht voor [bedrijfsnaam]. Met ingang van 19 mei 1999 is gedaagde werkzaamheden als zelfstandige gaan verrichten gedurende 20 uur per week. Op
1 januari 2000 was gedaagde met vakantie. Met ingang van 14 januari 2000 heeft gedaagde, direct in aansluiting op zijn vakantie, zijn werkzaamheden als zelfstandige uitgebreid tot 40 uur per week. Op 29 juni 2001 heeft gedaagde, naar hij bij zijn aanvraag d.d. 29 juni 2001 voor een uitkering ingevolge de WW heeft vermeld, zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel beëindigd. Bij brief van 19 juli 2001 heeft appellant gedaagde meegedeeld de hoogte van de WW-uitkering nog niet te kunnen vaststellen en dat gedaagde vanaf 29 juni 2001 een voorschot ontvangt.
Bij twee besluiten van 9 november 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat deze geen recht heeft op een WW-uitkering en dat de ten onrechte verstrekte voorschotten over de periode van 29 juni 2001 tot en met 14 oktober 2001 tot een bedrag van € 6.897,46 (f 15.200,--) van gedaagde worden teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 11 februari 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 9 november 2001 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het recht op uitkering op 29 juni 2001, voor wat betreft de door gedaagde op 19 mei 1999 aangevangen werkzaamheden voor 20 uur per week, niet kan herleven. Met betrekking tot de uitbreiding van die werkzaamheden per 14 januari 2000 met 20 uur per week, is de rechtbank vervolgens van oordeel dat gedaagde, in verband met de door haar aanwezig geachte beëindiging door gedaagde van die werkzaamheden per 29 juni 2001, de hoedanigheid van werknemer wel kan herkrijgen. De rechtbank overweegt daartoe dat in het voorliggende geval sprake is van zulke bijzonderheden dat de strikte toepassing van artikel 8, tweede lid, van de WW in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing van genoemde wettelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen grond is om gedaagde met betrekking tot de uitbreiding van zijn werkzaamheden als zelfstandige per 14 januari 2000 te beschouwen als een zogenoemde startende zelfstandige, zodat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan artikel 8, tweede lid, van de WW. Voorts heeft hij aangevoerd dat er in het voorliggende geval geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat moet worden geoordeeld dat gedaagde, tegen de wettelijke bepalingen in, per 29 juni 2001 de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, voor zover het de uren betreft waarmee gedaagde zijn werkzaamheden als zelfstandige per 14 januari 2000 heeft uitgebreid.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat uit de voorhanden zijnde gegevens volgt dat gedaagde met ingang van 19 mei 1999 is aangevangen met werkzaamheden als zelfstandige. In dit verband verwijst de Raad naar de door gedaagde voor akkoord getekende verklaring d.d. 29 juni 2001, waarin is vermeld dat gedaagde ingaande 19 mei 1999 een zelfstandig bedrijf heeft opgestart, dat hij daar 20 uur in de week mee bezig was, en dat hij ingaande 14 januari 2000 die werkzaam- heden heeft uitgebreid tot 40 uur per week. Een en ander brengt mee dat het in artikel 8, tweede lid, van de WW genoemde tijdvak van anderhalf jaar in het geval van gedaagde is aangevangen op 19 mei 1999. De omstandigheid dat gedaagde die werkzaamheden op een later moment heeft uitgebreid, doet aan die vaststelling niet af. Op het moment waarop gedaagde zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel heeft beëindigd, te weten 29 juni 2001, was bedoeld tijdvak van anderhalf jaar reeds lang voorbij, zodat gedaagde, ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WW, op dat moment de hoedanigheid van werknemer niet meer kan herkrijgen.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat strikte toepassing van artikel 8, tweede lid, van de WW in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing van genoemde wettelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. Hij wijst er in dit verband op dat er, naar ook door gedaagde is erkend, geen sprake is geweest van concrete en ondubbelzinnige toezeggingen. Voor zover er aan gedaagde door een medewerker van appellant onjuiste informatie zou zijn verstrekt - waarvoor de beschikbare gegevens naar het de Raad voorkomt overigens onvoldoende steun bieden -, levert dat onvoldoende grond op voor zodanig oordeel. Ook de omstandigheid dat gedaagde aan het besluit om aan hem een voorschot uit te betalen de verwachting ontleende recht op een WW-uitkering te hebben, biedt daarvoor onvoldoende grond.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep doel treft en dat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.