ECLI:NL:CRVB:2005:AT2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2190 WW + 03/4471 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van schuld door opleidingsovereenkomst en betalingsonmacht werkgever

In deze zaak gaat het om de overname van een schuld door een nieuwe werkgever in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant was werkzaam bij [voormalig werkgever] O&T B.V. en volgde een opleiding tot web-engineer. In de studie-overeenkomst was vastgelegd dat bij vrijwillig vertrek voor een bepaalde datum een bedrag van f 30.000,-- betaald moest worden. Appellant trad vervolgens in dienst bij [werkgever] Arnhem B.V., die de schuld van appellant aan [voormalig werkgever] overnam. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond had verklaard.

De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de eerdere uitspraak. De Raad overweegt dat de verplichting van [werkgever] om de studieschuld over te nemen verband houdt met de positie van appellant als werknemer. De Raad concludeert dat de schuld aan [voormalig werkgever] voor overneming in aanmerking komt, omdat deze verplichting voortvloeit uit de arbeidsvoorwaarden van appellant. De Raad vernietigt het besluit van 3 juni 2003 en bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/2190 WW
03/4471 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 26 maart 2003, nr. AWB 02/544 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 3 juni 2003 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.A.C. Klaassen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu hij ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het onderhavige hoger beroep tevens een oordeel zal geven over het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door gedaagde genomen besluit van 3 juni 2003 -met welk besluit gedaagde niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen- en de bezwaren van appellant bij beoordeling van laatstgenoemd besluit aan de orde zullen komen, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
3.1. Appellant is in de periode van 1 april 2000 tot en met 31 maart 2001 werkzaam geweest bij [voormalig werkgever] O&T B.V. (hierna: [voormalig werkgever]). Tijdens die dienstbetrekking heeft hij in de periode van 1 december 2000 tot 1 maart 2001 de opleiding tot web-engineer gevolgd. In een studie-overeenkomst tussen [voormalig werkgever] en appellant is overeengekomen dat appellant bij vrijwillig vertrek vóór 1 maart 2003 aan [voormalig werkgever] een bedrag van f 30.000,-- betaalt, welk bedrag vanaf maart 2001 maandelijks met f 1.250,-- wordt verminderd.
Per 1 april 2001 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [werkgever] Arnhem B.V. (hierna: de werkgever, of: [werkgever]), met welke werkgever appellant op 9 april 2001 een overeenkomst heeft gesloten waarbij de werkgever de schuld die appellant heeft opgebouwd voor de aanschaf van een personal computer en het volgen van opleidingen bij [voormalig werkgever] heeft overgenomen tot een bedrag van in totaal f 38.635,07, welke overeenkomst van kracht is van 1 april 2001 tot 1 april 2004.
3.2. Naar aanleiding van de ontstane betalingsonmacht van zijn werkgever heeft appellant op 20 augustus 2001 gedaagde onder meer verzocht om op grond van hoofdstuk IV van de WW van de werkgever over te nemen de door de werkgever overgenomen (maar nog niet voldane) schuld ter zake van de door hem gevolgde opleiding tot web-engineer en de kosten van de aanschaf van een personal computer. Bij besluit van 12 oktober 2001 is die aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat de vorderingen van appellant betrekking hebben op vóór de in artikel 64 van de WW genoemde periode, terwijl de vorderingen evenmin kunnen worden aangemerkt als loonvorderingen, zoals bedoeld in artikel 67 van de WW. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat de overeenkomst van 9 april 2001 niet ziet op een bedrag dat de werkgever in verband met de dienstbetrekking van de werknemer aan derden verschuldigd is in de zin van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW. Wel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van loon in de zin van artikel 67, onder a, van de WW. Daartoe acht zij beslissend dat de eerdergenoemde overeenkomst in verband staat met de dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever].
3.4. Bij het besluit van 3 juni 2003 heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak over de periode van 17 mei 2001 tot en met 26 september 2001 besloten een gedeelte van de schuld tot een bedrag van f 4.688,38 (€ 2.127,49), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2001, over te nemen. Gedaagde beschouwt dit gedeelte van die schuld klaarblijkelijk als loon in de zin van artikel 67, aanhef en onder a, van de WW.
3.5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van de overgenomen schuld als loon moet worden toegerekend aan de perioden, genoemd in artikel 64, onder a en b, van de WW, maar dat het bedrag moet worden gezien als een bedrag dat de werkgever in verband met de werknemer aan derden verschuldigd is, als bedoeld in artikel 64, onder c, van de WW en dat het bedrag op het moment van overname ineens opeisbaar was zodat het gehele bedrag ook voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In artikel 64, aanhef en onder c, van de WW wordt -voor zover hier van belang- bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de wet omvat, de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking van de werknemer aan derden verschuldigd is.
4.2. Zoals de Raad reeds eerder overwoog, onder meer in zijn uitspraak van 5 januari 2000, LJNZB 8616, RSV 2000/48, moet er bij de beoordeling van ‘de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is’ worden bezien of er een direct verband bestaat tussen het verrichten van de betalingen en het samenstel van werkzaamheden waarmee de betrokken werknemer is belast. In zijn uitspraak van 9 november 1995, LJNZB 2286, RSV 1996/47, heeft de Raad erop gewezen dat daarmee niet anders bedoeld kan zijn dan ‘direct voortvloeiend uit de positie van werknemer’ en dus onderdeel vormen van de rechtspositionele aspecten van de arbeidsvoorwaarden van die werknemer.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verplichting van [werkgever] om de studieschuld en de kosten voor de aanschaf van de personal computer van appellant over te nemen verband houdt met de positie van appellant als werknemer en dat de werkgever het bedrag van de schuld aan een derde, in casu [voormalig werkgever], verschuldigd is. Uit de genoemde overeenkomst van 9 april 2001 tussen [werkgever] en appellant, alsmede uit latere correspondentie en faxbrieven, blijkt dat de werkgever zich bij de indiensttreding tegenover appellant heeft verplicht het bedrag van de schuld aan [voormalig werkgever] te betalen. Deze dienstbetrekking is ook uitdrukkelijk tot stand gekomen onder de voorwaarde dat [werkgever] bereid zou zijn de schuld van appellant jegens [voormalig werkgever] over te nemen. Mitsdien staat deze uit de overeengekomen arbeidsvoorwaarden voortvloeiende verplichting onmiskenbaar in verband met de dienstbetrekking die appellant met [werkgever] is aangegaan. Nu het voorts een verzoek om overneming van een schuld betreft die door de werkgever aan een derde dient te worden voldaan en welke bij de indiensttreding in haar geheel opeisbaar was, komt deze schuld naar het oordeel van de Raad met toepassing van artikel 64, aanhef en onder c, van de Wet voor overneming door gedaagde in aanmerking.
5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 juni 2003 in rechte geen stand kan houden. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht voorts termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- wegens rechtsbijstand en € 29,16 wegens reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 juni 2003;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 673,16 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.