[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2003, nr. SBR 02/1185, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Namens appellant is een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.L.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijn geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sedert 1 augustus 1997 werkzaam als schoonmaker voor 36 uur per week in dienst van ISS Nederland B.V. (hierna: de werkgever). Op 3 december 1999 is hij uitgevallen met schouderklachten. Bij besluit van 19 februari 2001 is hem meegedeeld dat hij per einde wachttijd, 1 december 2000, geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor gangbare arbeid. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2002. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 14 maart 2003, nr. SBR 02/787, ongegrond verklaard.
Op 24 januari 2001 heeft appellant een aanvraagformulier WW-uitkering ingediend. Daarop heeft hij vermeld dat hij ziek is en dat hij vanaf 27 november 2000 gedurende 4 uur per dag (20 uur per week) werkzaam is bij zijn werkgever. Nadat appellant niet reageerde op een hem toegezonden vragenformulier omtrent zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt heeft op 26 april 2001 een huisbezoek plaatsgevonden door een buitendienstmedewerker van gedaagde. Volgens een door deze beambte van dat bezoek opgemaakt rapport zou appellant sinds 24 april 2000 4 uur (per dag) werken en niet hebben willen verklaren dat hij per 1 december 2000 geheel arbeidsgeschikt is. Hieruit heeft deze medewerker geconcludeerd dat appellant niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Bij besluit van 27 april 2001 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 december 2000 geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is voor werk, omdat hij meent nog steeds arbeidsongeschikt te zijn.
Appellant heeft op 6 juni 2001 zijn werkzaamheden bij ISS Nederland B.V. gestaakt. Op 11 september 2001 hebben appellant en zijn werkgever ten overstaan van de kantonrechter te Utrecht een minnelijke schikking getroffen, waarbij zij zijn overeengekomen dat werkgever aan appellant het loon over de gewerkte uren in de periode 1 december 2000 tot en met eind april 2001 alsmede het verschuldigde vakantiegeld zal voldoen en dat, indien appellant en de werkgever vaststellen dat appellant ook in de periode van 1 mei 2001 tot 6 juni 2001 arbeid heeft verricht, werkgever over die periode voor gewerkte uren loon en vakantiegeld zal betalen.
Bij brief van 2 november 2001 heeft appellants toenmalige gemachtigde, mr. M.J.M. Houben, zich tot gedaagde gewend met het verzoek appellant alsnog met terugwerkende kracht een WW-uitkering toe te kennen. Daarbij is vermeld dat appellant en zijn echtgenote korte tijd daarvoor een bezoek hebben gebracht aan de afdeling WW van Cadans aangaande een aanvraag WW-uitkering. Hen zou toen zijn meegedeeld dat appellant geen recht heeft op WW-uitkering omdat appellant niet aan het criterium zou voldoen dat hij de laatste 26 weken een bepaald aantal uren per week heeft gewerkt.
Desgevraagd heeft mr. Houben op 11 december 2001 telefonisch tegenover gedaagde verklaard dat de brief van 2 november 2001 moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 april 2001.
Bij besluit van 17 december 2001 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 december 2000 gedurende vijf maanden voor de 20 uur per week die hij op arbeidstherapeutische basis werkt bij zijn werkgever, in aanmerking komt voor een zogeheten reïntegratie-uitkering. Met betrekking tot de resterende 16 uur per week heeft gedaagde, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 27 april 2001, meegedeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is voor werk. Nadat mr. Houben bij brief van 24 december 2001 gedaagde in kennis had gesteld van voormelde minnelijke schikking, heeft gedaagde bij besluit van 12 maart 2002 het besluit van 17 december 2001 gewijzigd, in die zin dat de reïntegratie-uitkering voor 20 uur per week komt te vervallen en dat appellant per 1 december 2000 voor die uren niet werkloos wordt geacht omdat hij heeft gewerkt en loon heeft ontvangen.
Bij het thans bestreden besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 17 december 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 12 maart 2002, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat gedaagde de brief van 2 november 2001, gelet op de telefonische mededeling van mr. Houben van 11 december 2001, terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 april 2001.
Bij besluit van 17 december 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 12 maart 2002, heeft gedaagde, naar aanleiding van het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 april 2001, de zaak opnieuw beoordeeld. Daarbij is gedaagde teruggekomen van het door hem bij laatstgenoemd besluit aangenomen arbeidsurenverlies per 1 december 2000 van 36 uur per week en heeft hij het arbeidsurenverlies per die datum alsnog vastgesteld op 16 uur per week. Gedaagde is evenwel niet teruggekomen van het in dat besluit neergelegde standpunt dat appellant per 1 december 2000 geen recht heeft op WW-uitkering omdat, voor zover sprake is van arbeidsurenverlies, hij niet beschikbaar is voor werk.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat het arbeidsurenverlies van appellant per 1 december 2000 nader is vastgesteld op 16 uur per week. In geschil is slechts of gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft gehandhaafd dat niet wordt teruggekomen van het in het oorspronkelijke besluit van 27 april 2001 neergelegde standpunt dat appellant ter zake van zijn arbeidsurenverlies geen recht op WW-uitkering heeft omdat hij niet beschikbaar is voor werk.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de brief van 2 november 2001 met betrekking tot de resterende 16 uur per week geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, de aanvraag af te wijzen en voor de motivering te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 27 april 2001. In hetgeen namens appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad voegt daaraan - voor dit geding ten overvloede - toe dat ter zitting van de Raad voor het eerst duidelijk is geworden dat appellant, na de minnelijke schikking ten overstaan van de kantonrechter te Utrecht, heeft beoogd bij gedaagde een aanvraag WW-uitkering in te dienen voor 20 uur per week per 6 juni 2001. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde deze aanvraag alsnog in behandeling neemt en daarop een besluit zal nemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.