[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 30 juli 2003, reg.nr. AWB 01/1358 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Heek, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden, vermeld in rubriek II van de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat het beroep tegen het bestreden besluit van 4 september 2001, voor zover daarbij is beslist op appellants bezwaren tegen gedaagdes besluiten van 25 februari 2000 en 28 februari 2000, ongegrond dient te worden verklaard, in rechte stand kan houden.
Bij het besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 maart 1997 herzien omdat appellant met ingang van die datum niet volledig recht had op de WW-uitkering, zoals die hem was toegekend. Bij het besluit van 28 februari 2000 heeft gedaagde van appellant een bedrag van € 4.997,72 (f 11.013,52) teruggevorderd ter zake van hetgeen aan hem over de periode 3 maart 1997 tot en met 3 januari 1999 ingevolge de WW onverschuldigd is betaald. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten hebben ertoe geleid dat gedaagde bij het bestreden besluit die besluiten heeft gehandhaafd, met dien verstande dat het terugvorderingsbedrag wordt verminderd met 3.17 uren en dat tevens de teruggevorderde vakantietoeslag over die uren wordt verminderd.
Appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat de door hem ondertekende en door de werkgever ingevulde werkbriefjes niet zijn ingevuld in overeenstemming met de daadwerkelijk door hem verrichte werkzaamheden. Hij heeft evenwel het standpunt gehandhaafd dat de door gedaagde bij het bestreden besluit aangenomen omvang van die werkzaamheden onjuist, want te hoog, is vastgesteld. Naar zijn opvatting ontbeert het bestreden besluit derhalve, voor zover thans nog in geding, een deugdelijke feitelijke grondslag. In dat kader heeft appellant ter zitting alsnog gesteld dat gedaagde in meerdere weken van de in geding zijnde periode uren gedurende welke hij zou hebben gewerkt, dubbel heeft geteld en dat gedaagde bij de vaststelling van de omvang van zijn werkzaamheden ten onrechte de zogenaamde 5/6-regel buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de feitelijke grondslag van het bestreden besluit onjuist is omdat hij op 28 december 1998, anders dan gedaagde heeft aangenomen, geen reis heeft gemaakt voor zijn werkgever naar Londen. In elk geval, zo heeft appellant betoogd, kan de administratie van de werkgever, waaronder de zogenaamde zwarte boekhouding, niet als basis dienen voor het bestreden besluit en kan de omstandigheid dat de werkgever een ondeugdelijke administratie heeft bijgehouden niet aan hem worden toegerekend. Tot slot heeft appellant zich ter zitting beroepen op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank in de zaak van een collega van appellant. In die uitspraak achtte de rechtbank onvoldoende door gedaagde onderbouwd dat de desbetreffende collega de op een aantal op de naam van Boosten geregistreerde tachograafschijven aangegeven uren daadwerkelijk heeft gewerkt, omdat zich in het dossier geen andere bewijsstukken bevonden die er op wezen dat genoemde tachograafschijven daadwerkelijk aan die collega dienden te worden toegeschreven.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is de Raad van oordeel dat dit te laat in de procedure is ingebracht en dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zich er derhalve tegen verzetten om thans nog inhoudelijk op dat beroep in te gaan. Hij merkt daarbij ten overvloede op dat het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel overigens ook niet door deze op genoegzame wijze is onderbouwd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op juiste gronden bij het bestreden besluit het standpunt heeft gehandhaafd dat appellants WW-uitkering met ingang van 3 maart 1997 dient te worden herzien conform de specificatie uren-overzicht en met inachtneming van het in dat besluit gestelde ten aanzien van de 3.17 uren, en dat hetgeen om die reden onverschuldigd aan appellant ingevolge de WW is uitbetaald van hem dient te worden teruggevorderd. Ook de Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, voldoende steun voor het oordeel dat appellant in de hier van belang zijnde periode meer uren heeft gewerkt dan door hem op de werkbriefjes aan gedaagde is opgegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het door gedaagde verrichte opsporingsonderzoek ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit en dat die bevindingen voldoende basis bieden voor de bij dat besluit aangenomen omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. De Raad wijst er in dit verband op dat het in het kader van de uitvoering van de WW van belang is de feitelijk door appellant gewerkt uren vast te stellen en niet, zoals appellant meent, de uren die na toepassing van diverse bepalingen van de van toepassing zijnde CAO als gewerkte uren zouden moeten worden aangemerkt. De Raad is hierbij voorts van oordeel dat appellant de ter zitting ingebrachte stelling dat er van een dubbeltelling van gewerkte uren sprake zou zijn, niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt en dat hem van een dubbeltelling als door appellant betoogd niet is gebleken. Ook de ter zitting ten aanzien van de feitelijke grondslag van het bestreden besluit, voor zover in geding, aangevoerde grieven kunnen dus niet slagen.
De Raad is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.