de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 8 april 2003, onder nr. SBR 02/955 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft appellant op 24 juli 2003 een nader besluit genomen.
Gedaagde heeft naar aanleiding van dat besluit nader verweer gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005, waarbij appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 1 januari 2001 in dienst getreden van Million Handshakes B.V. (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, tot 1 december 2001. Nadat de werkgever op 19 september 2001 de kantonrechter had verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden en gedaagde op dezelfde dag daartegen verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter bij beschikking van 28 september 2001 de arbeidsover-eenkomst per 15 oktober 2001 ontbonden.
Gedaagde heeft per 16 oktober 2001 een WW-uitkering aangevraagd.
Appellant heeft bij besluit van 22 november 2001 recht op uitkering per 16 oktober 2001 toegekend maar heeft tevens per die datum de uitkering geweigerd tot 1 januari 2002 aangezien er volgens appellant sprake is van een door gedaagde gepleegde benadelingshandeling, daaruit bestaande dat gedaagde er in het kader van de procedure ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van heeft afgezien om de juiste opzegtermijn bij zijn werkgever te eisen dan wel een daarmee overeenstemmende vergoeding.
Bij het besluit van 28 maart 2002 heeft appellant dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft zonder een oordeel te geven over de vraag of gedaagde een benadelingshandeling heeft gepleegd het beroep tegen het besluit van 28 maart 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat, gelet op de bepalingen uit de arbeidsovereenkomst, en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 januari 2003 (LJN AF5515), de rechtens geldende opzegtermijn eindigt op 31 oktober 2001. De rechtbank heeft daarbij tevens overwogen dat indien de fictieve opzegtermijn wordt vastgesteld op de wijze waarop appellant dat heeft gedaan, de einddatum daarvan zou komen te liggen na het moment waarop de arbeidsovereen-komst van gedaagde zou zijn geëindigd om welke reden het besluit van 28 maart 2002 eveneens voor vernietiging in aanmerking zou komen.
Hangende het hoger beroep heeft appellant op 24 juli 2003, met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de einddatum van de tussen gedaagde en diens werkgever gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, een nieuw besluit genomen en de maatregel beperkt tot 1 december 2001. Gedaagde heeft tegen dit besluit gronden ingediend. De Raad betrekt dit besluit op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft in het besluit van 24 juli 2003 uitsluitend gevolg gegeven aan dat gedeelte van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de einddatum van de maatregel, voor zover die zou komen te liggen na het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigde. Appellant heeft dan ook belang behouden bij het verkrijgen van een eindoordeel van de Raad omtrent de houdbaarheid van de aangevallen uitspraak met betrekking tot de rechtmatigheid van het besluit van 28 maart 2002 voor het overige.
In geschil is de vraag of appellant terecht wegens het plegen van een benadelingshandeling in de zin van de WW bij wijze van maatregel uitkering heeft geweigerd over de als fictieve opzegtermijn aangemerkte periode van 29 september 2001 tot 1 december 2001.
De Raad verwijst allereerst naar de overwegingen van zijn uitspraken van 11 juni 2003 met de registratienummers 00/6581 WW, 00/6571 WW, 00/3029 WW, LJN AI0656 (gepubliceerd in USZ 2003/244) en LJN AI1645 (gepubliceerd in RSV 2003/230), alsmede naar zijn uitspraak van 24 september 2003, reg.nr. 01/7 WW (LJN AN8435 gepubliceerd in USZ 2003/344), betreffende de gestelde benadelings-handeling en waarvan de conclusie steeds luidde dat het enkele niet-vragen van een ontbindingsvergoeding niet als een benadelingshandeling kon worden aangemerkt.
In casu ziet de Raad geen aanleiding om anders te oordelen. Daartoe wijst de Raad erop dat uit de stukken is af te leiden dat gedaagde reeds sedert 27 augustus 2001 op non-actief was gesteld. Voorts blijkt uit die stukken dat het zeer slecht ging met het bedrijf en dat gedaagde inzage had in de nijpende financiële omstandigheden. Reeds eerder was een aantal medewerkers ontslag verleend, terwijl in de periode waarin met gedaagde werd gesproken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nogmaals vijf medewerkers ontslag aangezegd hadden gekregen, terwijl de overgebleven werknemers genoegen namen met een verlaging van hun salaris. Van de 15 medewerkers bleven er uiteindelijk 4 over, waarna het bedrijf desalniettemin alsnog failliet is gegaan. Nu er geen sprake is van een benadelingshandeling is er geen aanleiding te bepalen wat de lengte van de fictieve opzegtermijn zou zijn geweest, en moet worden geoordeeld dat zowel het besluit van 28 maart 2002 als dat van 27 juli 2003 op een onjuiste grondslag berusten. De rechtbank heeft weliswaar het besluit van 28 maart 2002 terecht vernietigd maar appellant ten onrechte opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar van gedaagde te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde voor het voeren van dit geding, welke kosten worden bepaald op € 483,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 483,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.