ECLI:NL:CRVB:2005:AT2936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3993 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de hoogte van het WAO-dagloon en bewijsvoering omtrent roostervrije dagen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de hoogte van het WAO-dagloon werd vastgesteld op f 274,97 per 1 november 1999. Appellant betoogde dat 15 roostervrije dagen, waarop hij daadwerkelijk had gewerkt, niet waren meegenomen in de berekening van zijn jaarsalaris en daardoor niet waren verdisconteerd in het dagloon. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de werkgever niet aan de CAO-verplichtingen had voldaan en dat er geen nabetaling had plaatsgevonden na het refertejaar. Hierdoor werd het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2005, waar appellant in persoon verscheen en werd bijgestaan door zijn advocaat, werd de bewijsvoering van appellant verder besproken. Appellant voerde aan dat de roostervrije dagen gelijkgesteld moesten worden met overwerk en dat er een nabetaling van f 11.097,49 had plaatsgevonden. Gedaagde, vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv, bestreed deze stelling en stelde dat de late bewijsvoering van appellant ontoereikend was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat de roostervrije dagen in het WAO-dagloon verdisconteerd hadden moeten worden. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat het ontvangen loon van appellant te laag was vastgesteld. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/3993 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 12 september 2003 aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen een tussen partijen op 23 juni 2003 door de rechtbank Arnhem onder kenmerk 01/696 gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad bij brief van 15 februari 2005 nadere stukken doen toekomen, welke op 17 februari 2005 bij de Raad zijn ingekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg uitsluitend in geschil of het per 1 november 1999 op f 274,97 vastgestelde
WAO-dagloon van appellant nadere ophoging behoeft doordat 15 roostervrije dagen waarop door appellant daadwerkelijk is gewerkt, niet in het jaarsalaris zijn meegenomen doch eerst na ommekomst van het refertejaar in een nabetaling tot verrekening zijn gekomen en daardoor ten onrechte niet in - een juiste berekening van - het dagloon zijn verdisconteerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Arnhem, gedaagde te dien aanzien volgend in de strekking van het in geding zijnde besluit op bezwaar van 5 maart 2001, overwogen dat uit de stukken niet is gebleken dat de werkgever niet aan de CAO- verplichting heeft voldaan over de roostervrije dagen het overeengekomen salaris te betalen, en evenmin dat er een nabetaling heeft plaatsgevonden na het refertejaar. Daardoor ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten in hetgeen appellant heeft aangevoerd om aan te nemen dat het in het refertejaar ontvangen loon van appellant te laag is vastgesteld en heeft zijn beroep tegen de hoogte van het WAO-dagloon ongegrond verklaard.
Namens appellant is met name aangevoerd dat in de uitspraak van de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden met het extra loon dat door appellant op 15 roostervrije dagen met werken is verdiend. Zulks is nader geadstrueerd aan de hand van op 17 februari 2005 bij de Raad binnengekomen produkties waaruit moest blijken dat roostervrije dagen verwoord werden als uitgekeerde vakantiedagen en dat over de onderhavige roostervrije dagen alsnog een nabetaling van f 11.097,49 heeft plaatsgehad.
Van de zijde van gedaagde is bestreden dat de roostervrije dagen, gelijk te stellen met overwerk, in het WAO-dagloon verdisconteerd zouden kunnen worden en is eveneens afwijzend gereageerd op de late, als ontoereikend beschouwde bewijsvoering van appellant.
De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting acht de Raad appellant onvoldoende geslaagd in de bewijsvoering dat er betalingen over roostervrije arbeidsdagen zijn geweest welke hetzij toe te rekenen aan het refertejaar met toepassing van artikel 14 van de WAO ten onrechte niet zijn verdisconteerd in het WAO-dagloon hetzij daaraan door een achteraf te reconstrueren omissie gezien de werkelijke aard van de nabetalingen voor een doeltreffende toepassing van
- artikel 3 van - de rubrieken van de Dagloonregelen WAO alsnog zouden kunnen en dienen te worden ondergebracht. Zo het hier niet uit te sluiten beloningen voor overwerk althans ontraceerbaar vakantiegeld gold, moet worden aangenomen dat er in elk geval geen plaats is voor verdiscontering in het WAO-dagloon. Het bezwaar inzake de betalingen over roostervrije arbeidsdagen is overigens eerst in de loop van de procedure niet consistent naar voren gebracht en de laatstelijk ingekomen nadere produkties van appellant zijn naar de Raad constateert tardief ingediend en kunnen in elk geval in dit geding, waarin deze de onzekerheid over de aard van de betalingen slechts versterken, ook door blijk te geven van niet voor verdiscontering vatbare rubriceringen als uitgekeerd vakantiegeld, niet ten gunste van de opvatting van appellant worden uitgelegd. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel en dient als ongegrond te worden aangemerkt.
De uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.