ECLI:NL:CRVB:2005:AT3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3867 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds jaren bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van meldingen dat appellant samenwoonde met zijn partner en over inkomsten uit arbeid beschikte, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en zijn partner in de periode van 22 mei 1998 tot en met 31 maart 2000 een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekende dat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij samenwoonde met zijn partner. Hierdoor was hij ten onrechte bijstand verleend. De gemeente heeft vervolgens de bijstandsuitkering van appellant per 1 april 2000 beëindigd en de onterecht betaalde bijstand teruggevorderd. De Raad bevestigde dat de terugvordering rechtmatig was, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad oordeelde verder dat de rechtbank de terugvordering van de kosten van bijstand aan de partner van appellant over de periode van 22 mei 1998 tot en met 30 december 1998 ten onrechte had goedgekeurd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3867 NABW
U I T SP R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2002, reg.nr. 02/00215 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht daarvan - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert jaren van gedaagde een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van de bij gedaagde binnengekomen melding dat appellant al geruime tijd samenwoont met mevrouw [partner] (hierna: [partner]) en dat hij over inkomsten uit arbeid beschikt, heeft de Afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. In het kader van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2001, zijn appellant en [partner] gehoord en is administratief onderzoek verricht. Voorts is gebruik gemaakt van een rapport van 12 april 2001 van een door de Sociale Recherche Voorburg ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [partner] verstrekte bijstandsuitkering. Ook in dat kader zijn appellant en [partner] gehoord; voorts zijn observaties verricht nabij de woning van [partner], zijn getuigen gehoord en zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties.
[partner] ontving van gedaagde een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft tot 1 april 2000 gewoond op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Deze bijstandsuitkering is per 1 april 2000 beëindigd vanwege verhuizing van [partner] naar het adres [adres 2] te [woonplaats 2].
Hangende de uitkomst van het onderzoek, heeft gedaagde bij besluit van 11 april 2001 het recht van appellant op uitkering met ingang van 1 maart 2001 beëindigd. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 4 juli 2001, zoals gecorrigeerd bij een nader besluit van dezelfde datum, het recht van appellant op uitkering over de periode van 22 mei 1998 tot en met 28 februari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 59.188,83. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant in die periode niet heeft gewoond op het door hem opgegeven adres [adres 3] te [woonplaats], dat hij met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in haar woning, dat hij sedert 3 september 1998 over inkomsten uit arbeid beschikt, en dat hij van deze feiten aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Bij de besluiten van 4 juli 2001 heeft gedaagde tevens de gemaakte kosten van de over de periode 22 mei 1998 tot 1 april 2000 aan [partner] verstrekte uitkering tot een bedrag van f 47.290,99 mede van appellant teruggevorderd.
De tegen de besluiten van 11 april 2001 en 4 juli 2001 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 23 november 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aan de beëindiging van de uitkering en aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode vanaf 1 april 2000 alsnog mede ten grondslag gelegd dat appellant niet langer woonplaats heeft in de gemeente [woonplaats].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat in de in geding zijnde periode - behoudens de periode van 1 januari 2001 tot 1 maart 2001 - sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en van inkomsten uit arbeid.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
De Raad bespreekt eerst de periode van 22 mei 1998 tot en met 31 maart 2000.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belang-hebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellant en [partner] twee kinderen zijn geboren. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of appellant en [partner] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Appellant stond in die periode ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Hij heeft aangevoerd dat hij in die woning ook zijn hoofdverblijf had.
Volgens vaste rechtspraak behoeft het gegeven dat appellant en [partner] ieder eigen woonruimte aanhielden op zichzelf aan het hebben van gezamenlijk hoofdverblijf niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen gesproken kan worden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant en [partner] in de periode van 22 mei 1998 tot en met 31 maart 2000 hun hoofdverblijf hadden in de woning van [partner] aan de Leeuwenhoekstraat 96 te [woonplaats]. Naast hetgeen in het administratief onderzoek naar voren is gekomen en hetgeen appellant en [partner] zelf hebben verklaard over de frequentie van het verblijf van appellant in die woning, neemt de Raad daarbij met name in aanmerking de gegevens over het water- en energiegebruik op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Dit verbruik is dermate gering dat uitgesloten moet worden geacht dat appellant gedurende de onderhavige periode op dat adres woonachtig was.
Vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding was appellant in deze periode niet als een zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Met betrekking tot de periode van 1 april 2000 tot 1 maart 2001 overweegt de Raad het volgende.
In deze periode was [partner] woonachtig op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. Op grond van de verklaringen die appellant en [partner] tegenover de opsporingsambtenaren hebben afgelegd staat vast dat appellant in ieder geval vanaf
31 december 2000 niet langer woonde in de gemeente [woonplaats]. Verklaard is immers dat vanaf die datum sprake is van samenwoning in de woning van [partner] te [woonplaats 2]. Naar het oordeel van de Raad wijzen de onderzoeksbevindingen, waaronder de gegevens betreffende het water- en energiegebruik op het adres [adres 3] te [woonplaats], voldoende uit dat appellant ook gedurende de daaraan voorafgaande periode (vanaf 1 april 2000) zijn hoofdverblijf niet had op dat - bij gedaagde bekende - adres.Van een ander woonadres in de gemeente [woonplaats] is evenmin gebleken. Het voorgaande betekent, gelet op het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw, dat appellant vanaf 1 april 2000 geen recht op bijstand jegens gedaagde had.
Het voorgaande brengt voorts mee dat gedaagde geen oordeel toekomt over de vraag of appellant in de periode vanaf 1 april 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd buiten de gemeente [woonplaats]. Deze vraag laat de Raad dan ook verder buiten bespreking.
Appellant heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding noch van het feitelijk woonachtig zijn buiten de gemeente [woonplaats] mededeling gedaan aan gedaagde. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellant over de periode van 22 maart 1998 tot en met 28 februari 2001 ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was derhalve op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw verplicht om over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
De terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van het teruggevorderde bedrag overweegt de Raad dat gedaagde gezien het voorgaande in beginsel gerechtigd is tot volledige terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde wat betreft de periode van 22 mei 1998 tot
3 september 1998 van appellant het verschil tussen het bedrag van de gehuwdennorm en het bedrag van de norm voor een alleenstaande heeft teruggevorderd. Daarmee is appellant derhalve niet tekort gedaan. Gedaagde heeft nog bezien, zo begrijpt de Raad uit het besluit van 23 november 2001, of op gelijke wijze kon worden gehandeld voorzover het betreft de resterende periode waarin appellant en [partner] nog in de gemeente [woonplaats] woonachtig waren. Over die periode zijn de gemaakte kosten van bijstand evenwel geheel teruggevorderd, waarbij gedaagde in aanmerking heeft genomen dat appellant vanaf 3 september 1998 werkzaamheden voor het autobedrijf [naam autobedrijf] heeft verricht. Van de zijde van dat bedrijf is op 13 maart 2001 tegenover de onderzoeks-ambtenaren verklaard dat appellant gedurende ongeveer drie jaren voor dat bedrijf heeft gewerkt en terzake van zijn werkzaamheden wekelijks factureerde. Tegenover deze bevindingen heeft appellant geen feiten gesteld en bewezen waaruit kan worden afgeleid dat, als hij zijn inlichtingenverplichting op dit punt naar behoren was nagekomen, aan hem en [partner] over de periode van 3 september 1998 tot
1 april 2000 (aanvullende) bijstand naar de gehuwdennorm zou zijn verstrekt.
De beëindiging
Zoals hiervoor reeds is overwogen, hebben appellant en [partner] tegenover de onderzoeksambtenaren verklaard dat zij vanaf 31 december 2000 zijn gaan samenwonen in de woning van appellante aan de [adres 2] te [woonplaats 2]. Niet is gebleken dat in die situatie op 1 maart 2001 verandering was gekomen. Appellant had derhalve op die datum geen woonplaats in de gemeente [woonplaats]. Dat betekent, gelet op het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw, dat appellant per die datum geen recht op bijstand jegens gedaagde (meer) had. Gedaagde heeft het recht van appellant op bijstand reeds op grond hiervan terecht per die datum beëindigd.
De medeterugvordering
Gedaagde heeft aan [partner] een bijstandsuitkering verstrekt over de periode - voorzover thans van belang - van 22 mei 1998 tot en met 31 maart 2000 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 4 juli 2001 heeft gedaagde het recht van [partner] op bijstand herzien, onder meer wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
f 47.290,99 van haar teruggevorderd. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk geworden.
Voormeld bedrag is mede van appellant teruggevorderd. De Raad dient te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Uit de gedingstukken blijkt dat aan [partner] over de periode van 22 mei 1998 tot en met 30 december 1998 gezinsbijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Naar vaste jurisprudentie biedt artikel 84, tweede lid, van de Abw (zoals dat artikel voor 31 december 1998 luidde) geen ruimte om in gevallen waarin aan een persoon gezinsbijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, kosten van bijstand mede terug te vorderen van de partner van degene aan wie de bijstand is verleend.
Dat betekent dat gedaagde over de periode van 22 mei 1998 tot en met 30 december 1998 ten onrechte met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw de kosten van de aan [partner] betaalde bijstand van appellant heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 23 november 2001 wegens strijd met de wet vernietigen voorzover het betreft de medeterugvordering van appellant van de kosten van de over de periode van 22 mei 1998 tot en met 30 december 1998 aan [partner] verleende bijstand. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met ingang van 31 december 1998 is in artikel 84, tweede lid, van de Abw bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de periode van
31 december 1998 tot 1 april 2000 met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aan dat vereiste is voldaan.
Nu op grond van de gedingstukken en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand in die periode - niettemin - achterwege is gebleven omdat [partner] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat voor die periode ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de kosten van de over deze periode ten onrechte aan [partner] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn de Raad niet gebleken.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit voorzover het betreft de medeterugvordering van appellant van de kosten van de over de periode van 22 mei 1998 tot en met 30 december 1998 aan [partner] verleende bijstand;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
JK/2325