ECLI:NL:CRVB:2005:AT3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6058 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid van bestuurder van failliete besloten vennootschap wegens onzorgvuldige schatting van loonbetalingen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van de bestuurder van een failliet verklaarde besloten vennootschap voor niet verantwoorde loonbetalingen. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Bosman, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 januari 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, werd vertegenwoordigd door mr. R.S. Rabarison.

De aanleiding voor de aansprakelijkstelling was een opsporingsonderzoek dat had aangetoond dat de besloten vennootschap in 1997 loonbetalingen had verricht die niet in de loonadministratie waren verantwoord. Gedaagde stelde appellant hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde premies op basis van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad concludeerde dat gedaagde niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van zwarte loonbetalingen. De extrapolatie van gedaagde was onzorgvuldig, vooral omdat er geen betalingen waren aangetroffen in oktober 1997. De Raad oordeelde dat de rechtbank de aansprakelijkstelling had moeten vernietigen en ging over tot vernietiging van de eerdere uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 1.288,--. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2005.

Uitspraak

03/6058 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 8 december 2003 heeft mr. M.A. Bosman, advocaat te Rotterdam, als gemachtigde van appellant op bij in dat beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 6 november 2003, nummer 02/4950, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Bosman, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op basis van een opsporingsonderzoek van de Opsporingsdienst van zijn voormalig administrateur en de Regionale Recherche Dienst van de Politie Rotterdam-Rijnmond geconcludeerd dat [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) in het jaar 1997 loonbetalingen heeft verricht die niet verantwoord zijn in de loonadministratie en waarvan geen loonopgave is gedaan. Gedaagde is overgegaan tot het schattenderwijs vaststellen van de door [de besloten vennootschap] verschuldigde premies.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 28 maart 2002 appellant ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als bestuurder van de op 7 oktober 1997 failliet verklaarde onderneming [de besloten vennootschap] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door [de besloten vennootschap] over de periode van 1 januari 1997 tot 6 augustus 1997 verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij besluit op bezwaar van 13 november 2002 heeft gedaagde het bedrag van de aansprakelijkstelling gewijzigd. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Uit artikel 16d van de CSV volgt dat aansprakelijkstelling van een bestuurder eerst aan de orde komt indien de primaire premieplichtige verschuldigde premie of voorschotpremie onbetaald heeft gelaten. Appellant heeft reeds in zijn bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2002 betwist dat [de besloten vennootschap] met betaling van enige premieschuld in gebreke was. In eerste aanleg en in het onderhavige hoger beroep heeft appellant betwist dat sprake is geweest van zwarte loonbetalingen van de zijde van [de besloten vennootschap].
Gedaagde heeft verwezen naar de bevindingen uit het eerdergenoemde opsporings-onderzoek en het rapport van zijn looninspecteur van 25 september 2001. Met betrekking tot 1997 heeft de looninspecteur de aanwezige administratie beoordeeld op twee willekeurig gekozen maanden, maart en oktober. Hij heeft vastgesteld dat in maart 1997 fl. 16.186,-- is betaald aan personen die niet in de loonadministratie zijn verwerkt of bij gedaagde zijn aangemeld. In oktober zijn geen betalingen aangetroffen. De loon-inspecteur heeft vervolgens op basis van extrapolatie en brutering met het anoniemen-tarief het niet in de loonadministratie verantwoorde loon over 1997 vastgesteld op fl. 289.773,--.
Naar het oordeel van de Raad valt uit de gedingstukken niet op te maken dat het vermelde bedrag ad fl. 16.186,-- door gedaagde terecht als loon is aangemerkt. Ook ter terechtzitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde niet aannemelijk kunnen maken dat het vermelde bedrag is aangewend voor betaling van loon. De Raad is er dan ook geenszins van overtuigd geraakt dat sprake is geweest van zogenaamde zwarte loonbetalingen.
Voorts valt gedaagdes extrapolatie naar het oordeel van de Raad niet op voorhand te rijmen met het gegeven dat in de maand oktober 1997 geen betalingen werden aangetroffen. De extrapolatie doet immers vermoeden dat gedaagde er vanuit gaat dat geen sprake is geweest van een incidentele loonbetaling in maart, doch van een maandelijks betalingspatroon. Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde, door het onderzoek van de administratie over 1997 te beperken tot twee willekeurige maanden, bij de schatting niet optimaal gebruik heeft gemaakt van de beschikbare gegevens. Met name gezien de discrepantie tussen die twee maanden, acht de Raad de schatting van niet verantwoorde loonbetalingen – zo daarvan reeds sprake is geweest – onzorgvuldig.
De Raad ziet geen aanleiding tot heropening van het onderzoek teneinde gedaagde alsnog in de gelegenheid te stellen de premievordering te onderbouwen, zoals door gedaagde ter zitting verzocht, aangezien gedaagde daartoe reeds in zijn besluitvorming, met name ook gelet op de door appellant aangevoerde bezwaren, had moeten overgaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de aansprakelijkstelling had dienen te vernietigen. De Raad zal daartoe, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, zelf overgaan.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.