ECLI:NL:CRVB:2005:AT3078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6492 NABW + 02/6495 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens vermogen boven vrij te laten vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 november 2002, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer ongegrond verklaarde. Dit besluit hield in dat appellanten, die al geruime tijd een bijstandsuitkering ontvingen, over bepaalde periodes beschikten over vermogen dat boven het voor hen vrij te laten vermogen uitkwam. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij het ging om de eigendom van twee Mercedes-auto's in de periodes van 5 augustus 1996 tot en met 17 januari 1997 en van 2 maart 2000 tot en met 2 juni 2000.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de eerste periode niet deugdelijke motivering had, omdat er onvoldoende bewijs was dat de auto’s daadwerkelijk tot het vermogen van appellanten behoorden. De Raad concludeerde dat de rechtbank dit niet had onderkend en dat het hoger beroep voor deze periode slaagde. Voor de tweede periode daarentegen, oordeelde de Raad dat er wel degelijk sprake was van vermogen boven de vrij te laten grens, en dat appellanten in deze periode geen recht op bijstand hadden. Het hoger beroep slaagde dus niet voor deze periode.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het College werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die op € 1.288,-- werden begroot. De uitspraak werd gedaan op 8 maart 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6492 NABW
02/6495 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.J. Post, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage 20 november 2002, reg.nr. 02/626 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar aan de zijde van appellanten zijn verschenen appellant en mr. Post, en waar gedaagde zich zoals tevoren bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een in 1999 door de Koninklijke marechaussee tegen appellant opgemaakt proces-verbaal, waarin onder meer is vermeld dat appellant is aangetroffen als bestuurder van een Mercedes, is bij gedaagde het vermoeden gerezen dat appellanten hebben beschikt en nog beschikken over vermogen in de vorm van een auto. Vervolgens heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Hoofdafdeling Welzijn van de gemeente Zoetermeer onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij derden en zijn observaties nabij de woning van appellanten verricht, en zijn appellanten en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2001. Op grond daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten in de periode van 5 augustus 1996 tot en met 17 januari 1997 en in de periode van 2 maart 2000 tot en met 2 juni 2000 hebben beschikt over vermogen boven het voor hen vrij te laten vermogen. Bij besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde op die grond het recht van appellanten op uitkering over deze twee periodes ingetrokken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van
f 19.481,83 respectievelijk f 11.347,62, derhalve in totaal f 30.829,45.
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft gedaagde de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw.
De periode van 5 augustus 1996 tot en met 17 januari 1997
Gedaagde heeft aan de intrekking van het recht op bijstand over deze periode ten grondslag gelegd dat met ingang van 5 augustus 1996 tot het vermogen van appellant is gaan behoren een Mercedes met het kenteken [kenteken 1] en vanaf 14 augustus 1996 een Mercedes met het kenteken [kenteken 2].
Naar het oordeel van de Raad bestaat voor dat standpunt, dat door appellanten gemotiveerd is betwist, evenwel onvoldoende feitelijke grondslag. Weliswaar leveren de omstandigheid dat de verzekering van deze auto’s op naam van appellant is gesteld en het gegeven dat hij het koopcontract betreffende laatstgenoemde Mercedes - dat op naam van zijn zoon is gesteld - heeft ondertekend en dat hij de daarin vermelde koopsom met de verkoper heeft afgerekend, aanwijzingen op waaruit het vermoeden kan worden afgeleid dat deze auto’s tot het vermogen van appellanten behoorden, maar een zodanig vermoeden is niet voldoende. Appellanten hebben deze omstandigheden toegelicht. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grondslag voor het oordeel dat aan die toelichting voor dit tijdvak geen betekenis kan worden gehecht. Verder staat vast dat geen van beide auto’s destijds bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) was geregistreerd op naam van appellant of appellante. Voorts is niet gebleken dat appellant en appellante in deze periode feitelijk de gebruikers van deze auto’s zijn geweest dan wel anderszins beschikkingsmacht over deze auto’s hadden. Evenmin komt in dit verband, gezien het grote tijdsverloop, voor deze periode voldoende betekenis toe aan de omstandigheden waaronder appellant in 1999 door de Koninklijke marechaussee is aangehouden.
Het besluit van 3 januari 2002 berust in zoverre, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering. Dat geldt eveneens voor de terugvordering van de kosten van de over de hiervoor besproken periode aan appellanten verleende bijstand. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot 1 juli 1997), van de Abw is niet voldaan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Voor deze periode slaagt het hoger beroep.
De periode van 2 maart 2000 tot en met 2 juni 2000
Aan de intrekking van het recht op bijstand van appellanten over deze periode heeft gedaagde mede ten grondslag gelegd dat vanaf 2 maart 2000 tot het vermogen van appellanten is gaan behoren een Mercedes met het kenteken [kenteken 3]. In de betwisting van dat standpunt door appellanten ziet de Raad geen reden dat standpunt voor onjuist te houden hiertoe wordt het volgende overwogen.
Appellant is op 31 maart 1999 aangehouden door de Koninklijke marechaussee. Bij die gelegenheid fungeerde hij als bestuurder van de eerder genoemde Mercedes met het kenteken [kenteken 2]. Bij appellant zijn toen verschillende bescheiden aangetroffen betreffende de op zijn naam gestelde verzekering van deze auto, waaronder een polisblad en een visitekaartje van de tussenpersoon, en betreffende zijn relatie met het bedrijf Mercedes-Benz, waaronder een 24-uurs servicekaart en een brief van Mercedes-Benz Den Haag van 10 februari 1998 waarbij appellant als klant welkom werd geheten en waarbij hem een kredietfaciliteit werd geboden. Appellant heeft deze auto op
28 februari 2000 ingeruild voor de Mercedes met het kenteken [kenteken 3]. Hij heeft het desbetreffende koopcontract getekend en de koopsom contant betaald. Uit de gedingstukken blijkt niet van enige feitelijke betrokkenheid van de zoon van appellant bij deze transactie. De verkoper van deze auto heeft verklaard dat hij met appellant zaken heeft gedaan en dat appellant enkele malen terug is geweest in de garage in verband met reparaties onder garantie. De verzekering van deze auto is gesteld op naam van appellant. Voorts blijkt uit het verslag van de vele observaties die nabij de woning van appellanten zijn verricht, dat laatstgenoemde Mercedes aldaar vrijwel dagelijks is aangetroffen, dat appellant deze auto onderhield en dat appellant meerdere malen als bestuurder is gesignaleerd.
De hiervoor vermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, rechtvaardigen de conclusie dat de Mercedes met het kenteken [kenteken 3] vanaf 2 maart 2000 tot het vermogen van appellanten behoorde. Aan het gegeven dat de registratie bij de RDW en het koopcontract betreffende deze auto zijn gesteld op naam van de zoon van appellanten komt in dit verband dan ook onvoldoende betekenis toe. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat hem slechts een gebruiksrecht, verleend door zijn zoon, toekwam.
Gezien de waarde van deze auto, die blijkens de koopovereenkomst is aangekocht voor een bedrag van f 47.000,--, en gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt ten aanzien van de positieve en negatieve vermogensbestanddelen van appellanten en de eerder door gedaagde verrichte vermogensvaststelling, is per 2 maart 2000 onmiskenbaar sprake van een vermogen van appellanten boven de grens van het vrij te laten vermogen. In die situatie is in de daarop volgende periode (tot en met 2 juni 2000) geen verandering gekomen. Dat betekent dat appellanten over deze periode geen recht op bijstand hadden.
Van het bezit van de Mercedes met kenteken [kenteken 3] hebben appellanten geen mededeling aan gedaagde gedaan, waarmee zij hebben gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan hen in de periode van 2 maart 2000 tot en met 2 juni 2000 ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw verplicht het recht van appellanten op uitkering over deze periode in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat over deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad tekent hierbij nog aan dat, anders dan gedaagde heeft gedaan, naar vaste rechtspraak bij terugvordering de zogenoemde interingsnorm niet dient te worden gehanteerd. De Raad zal hieraan geen consequenties verbinden, maar volstaat met de vaststelling dat appellanten aldus zeker niet tekort zijn gedaan.Van dringende reden op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Voor deze periode slaagt het hoger beroep derhalve niet.
Slotoverwegingen
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 januari 2002 vernietigen voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 17 januari 1997. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 januari 2002 voorzover het betreft de intrekking en de terugvordering over de periode van 5 augustus 1996 tot en met 17 januari 1997;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
JK/2325