ECLI:NL:CRVB:2005:AT3081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3454 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetenota's en onkostenvergoedingen in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de aan appellante opgelegde correctienota's en boetenota's over de jaren 1994 en 1995, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn gehandhaafd. De appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Aukema, heeft hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 4 juni 2003, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De zitting vond plaats op 27 januari 2005, waarbij appellante niet aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. P. Vries.

De Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de gedaagde de onkostenvergoedingen terecht als loon heeft aangemerkt, omdat appellante geen deugdelijke onderbouwing heeft geleverd voor de door haar opgevoerde onkosten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante herhaaldelijk de kans heeft gekregen om haar onkosten te onderbouwen, maar dit niet heeft gedaan met verifieerbare stukken. Dit leidde tot de conclusie dat de stellingen van appellante onvoldoende waren, conform eerdere jurisprudentie.

Met betrekking tot de boetes heeft de Raad opgemerkt dat er een aanzienlijke tijd is verstreken sinds de aankondiging van de boete, maar dat de vertraging deels aan appellante zelf te wijten is. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de boetes verder te matigen, vooral omdat gedaagde deze al in bezwaar had gematigd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/3454 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 15 juni 2003 heeft mr. H. Aukema, werkzaam bij Hut & Co belastingadviseurs te Groningen, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Assen op 4 juni 2003, nummer 00/634, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Vries, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft gedaagde de aan appellante opgelegde correctienota’s over de jaren 1994 en 1995 gehandhaafd. De aan appellante over deze jaren opgelegde boetenota’s heeft gedaagde met 10% gematigd in verband met de lange duur van de bezwaarschriftenprocedure. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellante tegen voormeld besluit van 12 juli 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft haar hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de als bovenmatig aangemerkte onkostenvergoedingen en de boetenota’s.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de verstrekte onkosten-vergoedingen terecht als loon heeft aangemerkt, reeds omdat een deugdelijke onderbouwing van de door appellante als onkosten geboekte vergoedingen volstrekt ontbreekt. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellante bij herhaling in de gelegenheid is gesteld de onkosten te onderbouwen. Ook in hoger beroep is appellante blijven steken in - niet met verifieerbare stukken gestaafde - stellingen aangaande de aannemelijkheid van gemaakte onkosten, hetgeen naar vaste jurisprudentie van deze Raad, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 18 november 2004, USZ 2005/26, onvoldoende is.
Met betrekking tot de opgelegde boetes overweegt de Raad het volgende. Sedert de aankondiging van de boete op 22 november 1999 zijn inmiddels bijna vijf jaar en vier maanden verstreken. Gedaagde heeft er in dit verband terecht op gewezen dat vertraging in de afhandeling van de procedure in eerste aanleg deels aan appellante te wijten is. Gelet op het voorgaande ziet de Raad, mede gezien het feit dat gedaagde de boetes in bezwaar reeds heeft gematigd, geen aanleiding tot een verdergaande matiging van de opgelegde boetes vanwege de afhandelingsduur van de onderhavige procedure.
De aangevallen uitspraak komt op grond van het voorgaande, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.