02/2225, 03/2550 en 03/2551 WAO
in de gedingen tus[vestigingsplaats]pellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 4 maart 2002 onder kenmerk 01/1511 en op 17 april 2003 onder kenmerken 02/1120 en 02/2614 tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 28 november 2000 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2001 op 1,32%. De berekening van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op een aan een ex-werknemer van appellante (hierna: betrokkene) bij besluit van 8 oktober 1999 ingaande 24 oktober 1999 toegekende WAO-uitkering. Deze uitkering is toegekend vanwege tijdens het dienstverband met appellante ontstane arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde de door appellante voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie vastgesteld op 4,18%. Ook deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering. Het daartegen door appellante ingediende bezwaar heeft gedaagde aanvankelijk bij besluit van 25 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar zich zou richten tegen een algemeen verbindend voorschrift. Hangende het daartegen door appellante ingestelde beroep heeft gedaagde onder intrekking van zijn besluit van 25 maart 2002 bij besluit van 30 augustus 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante is door gedaagde telkens ingedeeld in de categorie grote werkgevers.
Tegen het toekenningsbesluit van 8 oktober 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt, dat door gedaagde bij besluit van 22 maart 2000 ongegrond is verklaard. Het daartegen door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij haar uitspraak van 23 oktober 2001 (kenmerk 00/954) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad met zijn uitspraak van 3 augustus 2004, kenmerk 01/6279, voor zover van belang, vernietigd, met gegrondverklaring van het inleidend beroep, vernietiging van het besluit van 22 maart 2000 en de opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw besluit op het door appellante ingediende bezwaar.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 maart 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 17 april 2003 heeft zij het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 maart 2002 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De Raad begrijpt het aanvullend beroepschrift van
2 juli 2003 aldus dat het hoger beroep tegen de uitspraak van 17 april 2003 is beperkt tot de ongegrondverklaring van het beroep.
De Raad overweegt het volgende.
Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-)werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag. Ook overigens zijn in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten, waaronder de ingangsdatum van de uitkering, aanwijsbaar, waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering.
In zoverre is de onderhavige situatie (inderdaad) vergelijkbaar met het in zijn uitspraak van 15 februari 1995 (RSV 1996, 214) door de Raad berechte geval. Anders dan onder de op die situatie betrekking hebbende wetgeving, is echter het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de (ex-)werknemer (vanaf 1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad wijst in dit in dat verband op zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat de werkgever de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na 1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven hoeft te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derdebelanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Van dit rechtsmiddel heeft appellante ook gebruik gemaakt.
Artikel 87e van de WAO vormt geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2004, USZ 2005, 21, ook grieven die zien op de door gedaagde verrichte reïntegratie-inspanningen en de tijdigheid van tussentijdse keuringen.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelezen in verbinding met artikel 6 van het EVRM, wordt geschonden doordat artikel 87e van de WAO haar er aan in de weg staat een (mogelijke) klacht aan de rechter voor te leggen die ziet op tekortkomingen aan de zijde van gedaagde met betrekking tot reïntegratie-inspanningen en keuringen nadat de WAO-uitkering is toegekend.
De Raad stelt vast dat de reïntegratie-inspanningen die gedaagde zich onder de werking van artikel 71b (gelezen in samenhang met artikel 71a) van de WAO getroost (dan wel het gebrek daaraan) ziet op de periode vóór de ingangsdatum van de WAO-uitkering. De klacht van appellante heeft dus geen betrekking op die activiteiten.
Ingevolge het inmiddels vervallen artikel 38, eerste lid Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 had gedaagde onder meer tot taak om uitvoering te geven aan de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (welke sedert 1 juli 1998 de Wet arbeid gehandicapte werknemers vervangt). Ingevolge artikel 10, eerste lid, van die wet dient gedaagde de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8 en die recht heeft op, voor zover van belang, een WAO-uitkering te bevorderen. Anders dan appellante kennelijk meent, zijn deze reïntegratie-aciviteiten (of het gebrek daaraan) niet bepalend voor de vraag of en in welke mate de arbeidsongeschiktheid bestaat, die de aanleiding vormt voor de toekenning en voortzetting van de WAO-uitkering. Deze activiteiten richten zich immers op het benutten van de (reeds) vastgestelde restcapaciteit tot loonvormende arbeid.
Op zich zelf heeft appellante er met juistheid op gewezen dat de arbeidsongeschiktheid zodanig kan verminderen dat de uitkering dient te worden verlaagd of ingetrokken. Artikel 36, eerste lid, van de WAO bepaalt dan ook dat de arbeidsongeschiktheids-uitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de WAO bepaalde voor een lagere uitkering in aanmerking komt. Artikel 36, tweede lid, van de WAO voorzag (tot 1 oktober 2004) in de opdracht aan gedaagde om in elk geval binnen een jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te bezien of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Appellante heeft niet gesteld dat gedaagde is tekort geschoten bij de toepassing van artikel 36 van de WAO, hoewel haar gemachtigde in het geding dat heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2004 (kenmerk 01/6279) in hoger beroep mede over de aan de toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene ten grondslag liggende medische stukken heeft kunnen beschikken. Dat artikel 87e van de WAO appellante er aan in de weg staat of heeft gestaan om deze “merits of the matter” aan de (bestuurs)rechter voor te leggen is de Raad niet gebleken.
Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat appellante artikel 87e van de WAO kan worden tegengeworpen. Deze bepaling staat er aan in de weg dat appellante haar beroep grondt op de grief dat de WAO-uitkering aan betrokkene ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Onder deze omstandigheden mist artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het onderhavige geding betekenis en heeft appellante geen belang bij de bespreking van haar daarop betrekking hebbende gronden.
De Raad volgt appellante, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 november 2004, USZ 2005/24, niet in haar betoog dat artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO geen (voldoende) uitzicht biedt op compensatie indien achteraf zou worden vastgesteld dat ten onrechte toekenning en betaling van de WAO-uitkering aan betrokkene heeft plaats gevonden.
Naar de Raad in zijn uitspraak van 19 december 2002, USZ 2003/87, heeft overwogen speelt de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid bij de premiedifferentiatie geen rol, mede omdat die oorzaak in de totale structuur van de arbeidsongeschiktheidswetgeving evenmin een rol speelt.
Appelante heeft opgeworpen dat de vraag of premiedifferentiatie plaats vindt en zo ja, in welke mate, in de praktijk blijkt af te hangen van een groot aantal omstandigheden die niet kunnen worden gerechtvaardigd vanuit het doel van deze regelgeving. In haar visie is sprake van willekeurige bejegening van werkgevers. Zij heeft daarbij gewezen op tal van mogelijke situaties waarin werkgevers verkeren of kunnen komen te verkeren.
Het beroep op het willekeurverbod heeft de rechtbank terecht verworpen. Om te beginnen stelt de Raad vast dat niet alle door appellante geschetste omstandigheden zich ten aanzien van appellante (kunnen) voordoen. Daaraan voegt de Raad toe dat, zoals blijkt uit zijn uitspraak van 22 januari 2004, USZ 2004/97, voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel niet volstaat dat appellante stelt dat de uitvoering van de WAO te wensen overlaat. Als die stelling al juist zou blijken, dan volgt daaruit niet dat appellante daardoor (middellijk) een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere (groepen) van premieplichtige werkgevers. Ook het betoog dat sprake is van ongelijke behandeling tussen omslagleden en eigenrisicodragende werkgevers, nu appellante geen regresrecht toekomt, faalt, reeds omdat omslagleden geen betalingen verrichten die voor verhaal in aanmerking komen. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 januari 2004, USZ 2004/98.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.