E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.C. Lenaerts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 augustus 2003, reg.nr. 02/2258 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellante en haar gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronck. De Raad heeft de behandeling ter zitting geschorst. De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van 1 maart 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Lenaerts, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door P.J.J. Spronck.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving van gedaagde sedert 10 december 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering is met ingang van 15 mei 2002 beëindigd in verband met inkomsten van appellante uit arbeid.
Nadat bij gedaagde in het kader van het beëindigingsonderzoek het vermoeden was gerezen dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats 1] (gemeente Breda), maar op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] - op welk adres stond ingeschreven [betrokkene] - , heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In dat kader is onder meer administratief onderzoek verricht, zijn appellante, [betrokkene] en enkele getuigen gehoord, en zijn inlichtingen ingewonnen bij derden, waaronder de voormalige werkgever van appellante, [werkgever] ([werkgever]). Op basis van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 juni 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante in de periode van 10 december 1998 tot 16 mei 2002 haar woonplaats niet had in de gemeente Breda. Bij besluit van 3 juli 2002 heeft gedaagde op die grond het recht van appellante op uitkering over de hiervoor vermelde periode ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 25.405,44.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie van gedaagde, dat appellante in de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf niet had in de gemeente Breda maar in de gemeente [woonplaats 2]. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 27 mei 2002 tegenover de betrokken sociaal rechercheur heeft afgelegd. De belangrijkste onderdelen van die verklaring zijn geciteerd in de aangevallen uitspraak en komen hierop neer dat appellante reeds vanaf (omstreeks) de herfst van 1997 het merendeel van de tijd verblijf heeft gehouden op het adres van [betrokkene], derhalve in de gemeente [woonplaats 2]. De Raad kan zich voorts vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellante aan die verklaring moet worden gehouden en neemt de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid over.
Overigens bieden ook andere bevindingen van de Afdeling Fraudebestrijding steun voor het standpunt van gedaagde dat appellante haar hoofdverblijf niet meer in de gemeente Breda had. De Raad wijst in dat verband op de getuigenverklaringen van [getuige 1] te [woonplaats 2] en [getuige 2] te [[woonplaats 1], alsmede op de verklaring van [werkgever] betreffende het bij haar bekende adres van appellante. Hieraan doet niet af dat appellante in de in geding zijnde periode in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven in [[woonplaats 1], omdat - zoals hiervoor al is aangegeven - een feitelijke beoordeling is aangewezen.
Het voorgaande betekent, gelet op het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw, dat appellante in de periode van 10 december 1998 tot 16 mei 2002 geen recht op bijstand jegens gedaagde had.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante aan gedaagde heeft gemeld dat zij vanaf mei 2000 in Utrecht werkzaamheden is gaan verrichten voor [werkgever].
Appellante heeft aangevoerd dat zij aan de sociale dienst tevens heeft gemeld dat zij ook wel in [woonplaats 2] verbleef en aldaar ook wel eens bleef overnachten in verband met haar werktijden in Utrecht. Appellante heeft die stelling, die door gedaagde is tegengesproken, evenwel niet kunnen onderbouwen met objectieve gegevens zoals een gespreksverslag of een bij gedaagde ingediend inlichtingenformulier. De Raad onderschrijft dan ook evenals de rechtbank het standpunt van gedaagde dat appellante, door geen mededeling te doen van haar hoofdverblijf buiten de gemeente Breda, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte uitkering is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken. In dit verband heeft appellante nog aangevoerd dat haar behoefte aan bijstand gedurende deze periode een gegeven is. Wat daarvan verder ook zij, voor de onderhavige zaak komt aan dat standpunt geen betekenis toe. De vraag of appellante in de in geding zijnde periode nog recht had op (aanvullende) bijstand stond niet ter beoordeling van gedaagde.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad ziet in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip woonplaats.