ECLI:NL:CRVB:2005:AT3118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1288 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en aanvraagprocedure in het kader van de Algemene bijstandwet

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. D.S. de Ploeg, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag om bijstand van appellant niet tijdig was ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellant had op 5 oktober 2000 telefonisch contact gehad met een medewerker van de sociale dienst, maar de Raad oordeelde dat dit contact niet kan worden aangemerkt als een formele aanvraag om bijstand. Pas op 8 januari 2001 heeft appellant daadwerkelijk een aanvraag ingediend, die door gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, op 24 januari 2001 werd afgewezen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar heeft later wel aanvragen ingediend voor wachtgeld en een WAO-uitkering. Uiteindelijk heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen appellant een WAO-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 3 oktober 2000. De Raad heeft vastgesteld dat bijstandsverlening in beginsel op aanvraag geschiedt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellant niet tijdig een aanvraag om bijstand heeft ingediend en de omstandigheden niet voldoende onderbouwd zijn om van het uitgangspunt af te wijken. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/1288 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2003, reg.nr. 02/203 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Ploeg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Blijkens een zogenoemde gesprek/bezoekbevestiging van 5 oktober 2000 is er tussen appellant en een medewerker van de sociale dienst Amsterdam telefonisch contact geweest naar aanleiding van een vraag van appellant omtrent de Algemene bijstandwet (Abw). Appellant is door de bewuste medewerker doorverwezen. Als reden daarvoor is opgegeven: “ eerst WAO-uitkering aanvragen dan wachtgeld bij afwijzing WAO.” Op 8 januari 2001 heeft appellant zich tot gedaagde gewend voor het indienen van een bijstandsaanvraag. Bij besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Daartegen is door appellant geen bezwaar gemaakt. Op 5 februari 2001 heeft appellant een aanvraag om wachtgeld ingediend en op 21 februari 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO). Blijkens door gedaagde telefonisch ingewonnen informatie had appellant uiteindelijk geen recht op wachtgeld. Bij besluit op bezwaar van 17 december 2002 is door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan appellant alsnog met ingang van 3 oktober 2000 een WAO-uitkering verstrekt naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 25 tot 35%. Op 13 februari 2001 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 1 maart 2001 aan appellant met ingang van 8 januari 2001een bijstandsuitkering toegekend.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 1 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat het telefonisch contact met de medewerker van de sociale dienst van 5 oktober 2000 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om bijstand, en dat de aangevoerde omstandigheden geen reden vormen om de ingangsdatum van de uitkering alsnog op 5 oktober 2000 te bepalen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Abw stellen burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Uit de gesprek/bezoekbevestiging van 5 oktober 2000 leidt de Raad niet af dat appellante op die dag ondubbelzinnig aan de namens gedaagde optredende medewerker van de sociale dienst te kennen heeft gegeven dat hij een uitkering op grond van de Abw wenste aan te vragen. De gesprek/bezoekbevestiging kan dan ook niet als aanvraag in de zin van artikel 67, eerste lid, van de Abw worden aangemerkt. Eerst op 8 januari 2001 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend.
De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 25 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/162, dat uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. Uit de stukken blijkt dat nadat appellant op 5 oktober 2000 door de medewerker van de sociale dient was gewezen op een mogelijk recht op WAO-uitkering dan wel wachtgeld, appellant eerst op 5 februari 2001 respectievelijk 21 februari 2001 daarvoor aanvragen heeft ingediend. Appellant heeft ter verklaring voor het late indienen van deze aanvragen aangevoerd dat hij in de tussentijd wel informatie heeft ingewonnen bij de Arbo-dienst en zijn voormalig werkgever, doch dat zij hem van het kastje naar de muur hadden gestuurd. De Raad gaat echter aan deze verklaring voorbij nu deze niet onderbouwd is met objectieve en verifieerbare gegevens. Als bijzondere omstandigheid kan voorts niet worden aangemerkt dat gedaagde bij de toekenning van de bijstandsuitkering wel is teruggegaan tot 8 januari 2001, reeds omdat appellant op die datum wel een aanvraag heeft ingediend. Dat gedaagde op basis van inmiddels nieuw beleid wel zou teruggaan tot 5 oktober 2000, hetgeen overigens door gedaagde wordt bestreden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
GdJ/222