E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2003, reg.nr. 02/1846 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Amsterdam Amstelland dat appellant in het kader van een strafrechtelijk onderzoek als verdachte wordt aangemerkt, heeft de Sociale Recherche Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in het rapport van 31 augustus 2000, heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2000 het recht op uitkering van appellant over de periode van 7 december 1998 tot en met 31 december 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 23.719,53 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door - voorzover hier van belang - geen melding te maken van zijn inkomsten uit onderhuur ter zake van de door hem gehuurde woning aan de [adres 1] te [woonplaats], als gevolg waarvan het recht op uitkering van appellant niet meer is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de rechtsplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat appellant gedurende de periode hier in geding naast een woning aan het adres [adres 2] te [woonplaats] nog een woning huurde aan het adres [adres 1] te [woonplaats]. Tevens staat vast dat appellant laatstgenoemde woning verhuurde en dat hij in verband daarmee over inkomsten uit onderhuur beschikte. Van deze inkomsten heeft appellant gedaagde nimmer in kennis gesteld. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw. De omstandigheid dat appellant, zoals namens hem is aangevoerd, met de onderhuur niet of nauwelijks winst heeft gemaakt - daargelaten wat daarvan zij - doet aan het voorgaande niet af.
De namens appellant overgelegde uitspraak van de Politierechter van 14 maart 2001, waaruit blijkt dat appellant is schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel, waaruit volgens appellant moet worden afgeleid dat de Politierechter appellant alleen schuldig heeft bevonden aan het gedurende de maand december 1999 verzwijgen van zijn verblijf in detentie aan de sociale dienst, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, aangezien naar vaste rechtspraak van de Raad de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde bestuursrechtelijke geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Met name is niet duidelijk geworden hoe hoog de inkomsten uit onderhuur zijn geweest. Objectieve en controleerbare gegevens dienaangaande ontbreken. Als zodanig kan niet worden aangemerkt de ter zitting voorgelezen verklaring van een vriend van appellant, die de woning aan de [adres 1] van appellant naar zijn zeggen in de betreffende periode heeft gehuurd. Tevens heeft appellant op 7 juli 2000 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat de woning aan de [adres 1] door anderen is gebruikt.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op uitkering over de periode van 7 december 1998 tot en met 31 december 1999 terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen, in welk geval gedaagde de bevoegdheid heeft geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen, als bedoeld in artikel 78, derde lid, is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.