E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2003, reg.nr. 02/2248.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 8 januari 2002 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost in de woning van appellant twee in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen met in totaal 245 planten, 24 assimilatielampen van elk 600 Watt, 24 transformatoren, 4 timers, 3 ventilatoren, 2 waterpompen, 2 sproei-installaties, 2 koolstoffilters, een thermometer en groeimiddel. Naar aanleiding daarvan is door Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst, Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de energieleverancier en de door appellant afgelegde verklaringen.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 5 april 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand over de periode van 5 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 ingetrokken en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.282,35 van hem teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2002 beëindigd. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij sinds augustus 2001 de zolder en een slaapkamer van zijn woning aan derden beschikbaar heeft gesteld voor de kweek van hennep en dat hij hiervoor slechts driemaal een bedrag heeft ontvangen van respectievelijk f 1.750,--, f. 1.200,-- en f. 1.000,--. Appellant is van mening dat gedaagde ten onrechte tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 5 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 is overgegaan en ten onrechte de kosten van bijstand over deze periode heeft teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 8 januari 2002 in de slaapkamer en op de zolder van de woning van appellant twee hennepkwekerijen werden geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerijen en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van professionele kwekerijen. Door geen melding te maken van het exploiteren van deze kwekerijen, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Aan de stelling van appellant dat hij de zolder en slaapkamer slechts beschikbaar heeft gesteld aan derden – die vervolgens de kwekerijen hebben ingericht – gaat de Raad voorbij. Naar het oordeel van de Raad is de betrokkenheid van appellant voldoende aangetoond door de aanwezigheid van de kwekerijen in zijn woning.
De Raad stelt voorts vast dat tengevolge van de schending van de inlichtingen-verplichting niet meer kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang appellant over de in geding zijnde periode nog recht had op bijstand. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant verplicht was onder overlegging van bewijsstukken tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van de (omvang) van zijn activiteiten en van de door hem genoten inkomsten. De enkele stelling van appellant dat hij slechts driemaal een bedrag van respectievelijk f 1.750,--, f 1.200,-- en f 1.000,-- heeft ontvangen, acht de Raad volstrekt ontoereikend. Appellant heeft deze stelling ook op geen enkele wijze onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde gehouden was de uitkering van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham , in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.