E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Daarnaast treedt als gevolg van een gemeentelijke herindeling in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Leidschendam. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2002, reg.nr. 01/03119 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van de Wetering, en waar gedaagde - met bericht - niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is bij besluit van 10 november 1998 met ingang van 1 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 18 oktober 1999 is de aan haar sedert 1 oktober 1998 toegekende categoriale bijzondere bijstand ambtshalve voortgezet.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft gedaagde de beschikkingen van 10 november 1998 en 18 oktober 1999 ingetrokken. Aan dat besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 13 juni 2000 een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner ] (hierna: [naam partner]) en dat zij daarvan geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan.
Op 15 december 2000 heeft appellante een nieuwe aanvraag om toekenning van bijstand gedaan, welke op 4 januari 2001 op schrift is gesteld. Bij besluit van 9 januari 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden sedert het besluit van 14 december 2000. Tevens is een op 19 december 2000 aan appellante betaald voorschot van f 500,-- van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 19 januari 2001 heeft gedaagde de over de periode van 13 juni 2000 tot en met 30 november 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 13.707,53 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 14 december 2000, 9 januari 2001 en 19 januari 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 14 december 2000 in die zin aangevuld dat is aangegeven dat het recht van appellante op bijstand per 13 juni 2000 is ingetrokken. Tevens heeft gedaagde over-wogen dat het recht op bijstand per 13 juni 2000 naar de norm voor gehuwden niet is vast te stellen. Aan het besluit van 19 juli 2001 ontleent de Raad voorts dat appellante en [naam partner] op 23 januari 2001 hebben verzocht om toekenning van een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm en dat deze uitkering bij besluit van 26 maart 2001 is toegekend met ingang van 23 januari 2001.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 19 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald - voorzover hier van belang - dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam partner] zich op 13 juni 2000, na afloop van zijn detentie, evenals in de periode daarvoor, met toestemming van appellante weer heeft ingeschreven op het adres van appellante en daar ook zijn hoofdverblijf had. Daarnaast staat vast dat uit de relatie tussen appellante en [naam partner] kinderen zijn geboren.
Het voorgaande brengt mee dat appellante en [naam partner] ingaande 13 juni 2000 een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw. Door van de gezamenlijke huishouding op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren geen melding te maken en daarvan ook niet anderszins aan gedaagde mededeling te doen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Deze schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellante vanaf 13 juni 2000 ten onrechte bijstand is verleend. Appellante kon vanaf deze datum immers niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 13 juni 2000 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvor-dering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat gedaagde van volledige terugvordering had behoren af te zien omdat zij over de periode van 13 juni 2000 tot en met 30 november 2000 recht had op een uitkering naar de norm voor gehuwden. Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad voldoende dat gedaagde onderzoek heeft verricht naar de vraag of aan appellante en [naam partner] bijstand naar de gehuwdennorm kon worden verstrekt en dat omstandigheden aan de zijde van appellante hebben verhinderd dat het recht van appellante en [naam partner] in dat kader kon worden vastgesteld. Hierbij betrekt de Raad dat - zoals door gedaagde onweersproken is gesteld - appellante zowel mondeling op 15 december 2000 als in haar schriftelijke aanvraag van 4 januari 2001 als alleenstaande ouder om bijstand heeft verzocht. Gedaagde was dan ook gerechtigd om de kosten van de aan appellante verleende bijstand volledig terug te vorderen. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De afwijzing van de aanvraag van 15 december 2000
Aan deze afwijzing ligt een aanvraag tot het opnieuw toekennen van bijstand, met ingang van de datum van de aanvraag, ten grondslag. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat in deze situatie geen sprake is van een (herhaalde) aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het gaat immers niet om een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van de datum waarop een eerder toegekende uitkering is ingetrokken. Gedaagde was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. Het besluit van 19 juli 2001 is in zoverre dan ook in strijd met de wet. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak, dient daarom het beroep tegen het besluit van 19 juli 2001 gegrond te worden verklaard en dient dat besluit in zoverre te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 19 juli 2001 in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad bevestigend. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat, mede in aanmerking genomen dat appellante heeft verzocht om een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat haar omstandig-heden ten tijde van het indienen van deze aanvraag in relevante mate waren gewijzigd. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat de in geding zijnde aanvraag terecht is afgewezen.
Het feit dat aan appellante en [naam partner] met ingang van 23 januari 2001 alsnog uitkering naar de norm voor gehuwden is toegekend doet hieraan niet af, nu deze uitkering is toegekend naar aanleiding van een gezamenlijke aanvraag van die datum om uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden.
De terugvordering van het voorschot
Aan de terugvordering van het verleende voorschot ligt het bepaalde in artikel 80 van de Abw ten grondslag. Ingevolge deze bepaling vorderen burgemeester en wethouders een ingevolge artikel 74 van de Abw verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betrokken periode geen recht op bijstand bestaat. Nu gedaagde de aanvraag van 15 december 2000 terecht heeft afgewezen, zodat vanaf die datum geen recht op bijstand bestaat, heeft gedaagde het voorschot terecht van appellante teruggevorderd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 juli 2001 voorzover het betreft de afwijzing van de aanvraag van 15 december 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.