ECLI:NL:CRVB:2005:AT3335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/140 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van wachtgeld wegens onjuiste verrekening van inkomsten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen een terugvordering van wachtgeld ongegrond werd verklaard. De terugvordering was gebaseerd op een besluit van de Raad van Bestuur, die een bedrag van f. 5.164,70 terugvorderde wegens niet correcte verrekening van neveninkomsten en een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet over de periode van januari tot en met december 1995. De Raad van Bestuur had eerder een deel van de terugvordering gegrond verklaard, maar het bestreden besluit handhaafde de terugvordering over de maanden januari tot en met augustus 1995 ten bedrage van f. 4.286,58.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geding behandeld zonder dat partijen verschenen waren. Na heropening van het onderzoek heeft de Raad schriftelijke vragen gesteld aan gedaagde, die hierop heeft geantwoord. De Raad oordeelde dat de terugvordering onbevoegd was genomen, omdat de Raad van Bestuur niet bevoegd was om het terugvorderingsbesluit te nemen. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering betrekking had op een periode waarin de uitvoering van het BWOO aan gedaagde was opgedragen, waardoor gedaagde bevoegd was om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de terugvordering inhoudelijk houdbaar was en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit van 9 april 1998 werd vernietigd, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

02/140 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 augustus 2001, nr. SBR 1998/2457, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Raad van Bestuur van [werkgever] (hierna: Raad van Bestuur) is in verweer verwezen naar eerder in het geding gebrachte stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en schriftelijk vragen gesteld. Namens gedaagde is daarop bij brieven van 11 mei 2004 en 2 december 2004 geantwoord.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe, heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
1. Aan appellant is uit hoofde van zijn ontslag uit zijn dienstverband bij [werkgever] voor de periode van 1 juli 1987 tot 24 april 1996 een wachtgeld toegekend. Bij besluit van 9 december 1997 heeft de Raad van Bestuur van appellant een bedrag van f. 5.164,70 (belastbaar) teruggevorderd wegens niet correcte verrekening van neveninkomsten en een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet over de periode van januari tot en met december 1995. Bij besluit van 9 april 1998 heeft de Raad van bestuur het door appellant tegen deze terugvordering gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat de terugvordering over 1994 en over de maanden oktober en november 1995 is komen te vervallen. Bij het bestreden besluit is de terugvordering over de maanden januari tot en met augustus 1995 ten bedrage van f 4.286,58 (belastbaar) gehandhaafd.
2. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 11 mei 2004 is namens gedaagde meegedeeld dat de besluiten van 9 december 1997 en 9 april 1998 moeten worden geacht te zijn genomen door gedaagde en dat hij deze besluiten alsnog voor zijn rekening neemt.
4.1. De bevoegdheid.
4.1.1. De Raad overweegt ambtshalve het navolgende. De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat de Raad van Bestuur bevoegd was het bestreden besluit te nemen. De Raad deelt dit uitgangspunt niet. Op de aan appellant verstrekte wachtgelduitkering is op grond van artikel II behorende bij het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) met ingang van 1 maart 1994 het BWOO – behoudens enkele artikelen – van toepassing geworden. Artikel 1, tweede lid (oud), van het BWOO bepaalde dat bij ministeriële regeling de uitvoering van het BWOO, voor zover het universiteiten, academische ziekenhuizen en onderzoeksinstellingen betreft, wordt opgedragen aan gedaagde. Daarop werd slechts een uitzondering gemaakt voor (academische zieken-huizen bij) bijzondere universiteiten en de Universiteit van Amsterdam. Bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) is voornoemd artikel 1, tweede lid, van het BWOO per
1 augustus 1996 ingetrokken. Vanaf dat moment berust, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 maart 2001, LJN ZF5434, TAR 2001,70, de uitvoering van het BWOO bij de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. Het voorgaande betekent dat de Raad van Bestuur niet bevoegd was het terugvorderingsbesluit te nemen en op het daartegen gerichte bezwaar te beslissen.
4.1.2. De terugvordering betreft de periode van de maanden januari tot en met augustus 1995. Nu in die periode de uitvoering van het BWOO was opgedragen aan gedaagde, acht de Raad gedaagde ook bevoegd om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen.
4.1.3. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit onbevoegdelijk is genomen. Het komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.1.4. Aangezien gedaagde in hoger beroep heeft meegedeeld het bestreden besluit voor zijn rekening te nemen, zal de Raad nagaan of dat besluit inhoudelijk houdbaar is en of gelet daarop de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten kunnen worden.
4.2. De terugvordering
4.2.1. De Raad stelt vast dat de hoogte van het bij het bestreden besluit wegens onverschuldigde betaling teruggevorderde bedrag door appellant niet wordt bestreden. Gedaagde heeft de terugvordering gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van het BWOO, ingevolge welke bepaling hetgeen op grond van dit besluit onverschuldigd is betaald gedurende vijf jaren na de dag van de betaalbaarstelling kan worden teruggevorderd indien het uitvoeringsorgaan door toedoen van betrokkene onverschuldigd heeft betaald. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat door toedoen van appellant over de in geding zijnde periode van januari tot en met augustus 1995 te veel aan uitkering is betaald, nu appellant heeft verzuimd op de aan hem verstrekte informatieformulieren melding te maken van de aan hem in mei 1995 uitgekeerde bedragen aan vakantiegeld en vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen. Nu voorts binnen een periode van vijf jaar tot terugvordering is overgegaan, was gedaagde hiertoe bevoegd.
4.2.2. De wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid tot terugvordering heeft gemaakt kan voorts de rechterlijke toetsing doorstaan. Dat appellant destijds kosten heeft moeten maken om zijn vakantiegeld uitgekeerd te krijgen kan de Raad niet tot het oordeel leiden dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik mocht maken.
4.2.3. Gezien het vorenstaande kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 9 april 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 april 1998 geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal € 101,96 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K Zeilemaker en
mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
2403
JvS