ECLI:NL:CRVB:2005:AT3344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/421 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1994 als schoonmaker werkzaam was, meldde zich in 1999 ziek en ontving een WAO-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid werd aanvankelijk vastgesteld op 55 tot 65%, maar na hervatting van zijn werkzaamheden werd dit verlaagd naar 35 tot 45%. In het kader van een herbeoordeling werd appellant opgeroepen voor een medisch onderzoek door de verzekeringsarts, die concludeerde dat appellant in staat was om passende arbeid te verrichten, ondanks zijn medische beperkingen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegewogen, met name zijn klachten aan schouder, elleboog en hand, en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld op basis van de beschikbare medische gegevens. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant, waaronder zijn beperkte psychische belastbaarheid en het niet kunnen lezen van de Nederlandse taal, niet voldoende onderbouwd waren met medische gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, gezien zijn opleidingsniveau en werkervaring. De Raad concludeerde dat er voldoende functies beschikbaar waren om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te onderbouwen en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.

Uitspraak

03/421 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 16 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/182 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 28 september 2004 nadere stukken toegezonden, waarop de gemachtigde van appellant vervolgens heeft gereageerd bij brief van 6 oktober 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is sedert december 1994 werkzaam als schoonmaker. Voor deze werkzaamheden meldde eiser zich op 28 augustus 1999 ziek. Op 28 augustus 2000 bereikte eiser de einde wachttijd. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. Echter vanwege het feit dat eiser zijn werkzaamheden als schoonmaker voor 6 uur per dag had hervat, werd bij uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In het kader van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de loontrekkende één jaar na toekenning van de WAO wordt eiser op 25 juni 2001 opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts.
De verzekeringsarts R. Kuipers heeft op basis van eigen medisch onderzoek van eiser in zijn rapportage in het kader van de arbeidsongeschiktheid van een loontrekkende één jaar na toekenning WAO, aangegeven welke medische beperkingen eiser zou ondervinden bij het verrichten van zijn werkzaamheden. Deze arts concludeert dat er op het psychisch vlak verbeteringen zijn opgetreden waardoor er geen beperkingen meer zijn op dit vlak. Eiser wordt door de verzekeringsarts in staat geacht om hele dagen passende arbeid te verrichten.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H.C.J. Linssen op 11 september 2001 aan eiser meegedeeld dat deze met inachtneming van vermelde beperkingen, nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Eiser zijn functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiser een verlies aan verdienvermogen hebben van 21,6% waardoor eiser voor 15-25% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Bij brief van 11 september 2001 is eiser hierover schriftelijk geïnformeerd.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft verweerder herziening van de uitkering van eiser ingevolge de WAO met ingang van 12 november 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Hierbij hoort een uitkering van 14%.
Tegen dit besluit is namens eiser op 27 september 2001 bezwaar aangetekend. Daarbij is aangevoerd dat eiser bezwaar heeft tegen de medische beoordeling, dat eiser daarnaast slechts in staat is voor halve dagen te werk te verrichten en enkel in Wsw-verband. Eiser is van mening dat hij op grond van zijn beperkingen en basis van zijn opleidingen en ervaring geduide functies niet kan verrichten. Voorts is eiser van mening dat bij de berekening van de restcapaciteit is uitgegaan van een te laag maatmanloon. Tot slot stelt eiser dat naar zijn mening het mediaan loon te hoog is vastgesteld.
(. . . .)
De bezwaarverzekeringsarts C. van der Kooij geeft tijdens de hoorzitting aan eiser na afloop van de hoorzitting te willen onderzoeken. Daarnaast verzoekt hij om een machtiging te ondertekenen om informatie in te winnen bij de huisarts van eiser. De huisarts deelt mee dat naar aanleiding van een herhaald EMG-onderzoek geen veranderingen zijn opgetreden, geen redenen voor een nadere ingreep. Daarnaast beschikt de huisarts niet over concrete gegevens met betrekking tot de aambeien. Eiser heeft hiervoor ooit een zalfje gehad.
Naar aanleiding van de gehouden hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts op 14 december 2001 ten aanzien van het onderzoek gerapporteerd dat de beperkingen die objectiveerbaar zijn geheel vallen binnen de opgestelde beperkingen.
De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald heeft in zijn rapportage van 7 januari 2002 aangegeven dat enkel en alleen een geringe bijstelling van het maatmanloon op zijn plaats is.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat op grond van de beschikbare gegevens de conclusie kan worden getrokken dat eiser weliswaar medische beperkingen heeft, doch dat deze eiser niet beletten minder belastende werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsarts is van oordeel dat objectief gezien eiser in staat was de geduide functies te verrichten. Ten aanzien van het opleidingsniveau komt de arbeidsdeskundige tot de conclusie dat eiser, gezien zij opleidingsniveau en ervaring, ruimschoots voldoet aan de opleiding en/of ervaringseisen."
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 16 januari 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk weten te maken dat de medische beperkingen van dien aard zijn dat hij niet in staat kan worden geacht om de door gedaagde geselecteerde functies te vervullen. Ten aanzien van de arbeidskundige component acht de rechtbank de eventuele overschrijdingen van de belastbaarheid van de geduide functies die aan de onderhavige schatting ten grondslag zijn gelegd, voldoende in de gedingstukken toegelicht.
In hoger beroep handhaaft appellant hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld. Er is volgens appellant in onvoldoende mate rekening gehouden met zijn beperkingen met betrekking tot zitten en zijn klachten aan zijn schouder, elleboog en hand. Aan deze pijnklachten wordt volgens hem ten onrechte voorbijgegaan, terwijl juist door deze klachten een urenbeperking op zijn plaats zou zijn. Daarnaast is volgens appellant geen rekening gehouden met zijn beperkte psychische belastbaarheid. Zelfs voor zijn werk in WSW-verband, valt hij regelmatig uit wegens ziekte. De geselecteerde functies chauffeur bestelauto, samensteller metaalproducten en assembleerder auto-onderdelen acht appellant niet geschikt. Tevens is er volgens hem geen rekening mee gehouden dat hij geen Nederlands spreekt en niet kan lezen.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat in hoger beroep, evenals in de voorafgaande procedures, door of namens appellant geen medische gegevens zijn overgelegd ter staving van zijn standpunt. Het standpunt van gedaagde is daarentegen gebaseerd op onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, alsmede op informatie van de huisarts van appellant. Gedaagde blijft van mening dat de voor appellant geldende medische beperkingen correct zijn vastgesteld en dat de geduide functies als passend voor appellant zijn aan te merken. Aangaande het argument van appellant met betrekking tot de Nederlandse taal wordt door gedaagde verwezen naar artikel 18, zesde lid, van de WAO en een uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1992/45.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad komt bezwaarverzekeringsarts J.J. van der Naald in zijn rapport van
22 september 2004 tot de conclusie dat de maatman per datum in geding, vastgesteld had dienen te worden op schoonmaker. Appellant heeft zich in zijn brief van 6 oktober 2004 op het standpunt gesteld dat de maatman destijds op juiste wijze is vastgesteld op stenenlader.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van 25 juni 2001, opgemaakt door de verzekeringsarts R.J.W.M. Kuipers, niet is overschat. De Raad merkt op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten, met name het rapport van bezwaar- verzekeringsarts C.G. van der Kooij van 14 december 2001, omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum, om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
Met betrekking tot de bezwaren van arbeidskundige aard overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat, blijkens de nadere toelichting van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad, van de voorgehouden functies in ieder geval de functies meubelspuiter (fb-code 8112), stikker (fb-code 7952) en interieurverzorger (fb-code 5413) resteren en dat de wijziging van het mediane loon in dit geval geen gevolgen heeft voor de de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad merkt op dat het opleidingsniveau en de werkervaring van appellant toereikend zijn om deze functies te vervullen en het niet kunnen lezen van de Nederlandse taal voor deze functies geen problemen oplevert.
Hieruit volgt dat in dit geval voldoende functies resteren om de in het bestreden besluit vervatte arbeidsongeschikt- heidsbeoordeling te kunnen dragen.
De Raad merkt daarnaast op dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid als maatman moet worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde, in dit geval de arbeid als schoonmaker. Aan deze vaststelling verbindt de Raad echter geen gevolgen, aangezien de functie stenenlader door gedaagde in 1980 als maatman is vastgesteld en bij meerdere beoordelingen door gedaagde is gehandhaafd en een wijziging van de maatman ten nadele van appellant zou strekken.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de aangevallen aanspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.