ECLI:NL:CRVB:2005:AT3373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3146 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard vanwege klachten aan zijn linkerknie en linkerelleboog. Appellant, die als spoeldraaier en schoonmaker heeft gewerkt, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, waarvan de laatste herziening plaatsvond op 1 januari 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant betwistte dat zijn medische beperkingen correct waren vastgesteld en voerde aan dat zijn klachten aan de linkerknie en linkerarm niet voldoende waren meegewogen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts, J.A.C. de Bekker, in zijn rapport van 19 februari 2002 de klachten van appellant heeft meegenomen in zijn beoordeling. De Raad concludeert dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en dat de functies die aan hem zijn voorgehouden als passend kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2002 niet is onderschat en dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de griffier de uitspraak heeft vastgelegd.

Uitspraak

03/3146 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft namens appellant mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 28 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1140), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 september 2003 heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 februari 2005, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. drs. De Kort, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als spoeldraaier en voorts als schoonmaker. Op 12 november 1997 is hij voor zijn werk als spoeldraaier uitgevallen wegens een tenniselleboog links. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Per 1 april 1999 is appellant ook voor zijn werkzaamheden als schoonmaker uitgevallen wegens linker-knieklachten. Met ingang van 29 april 1999 is de WAO-uitkering van appellant herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is de WAO-uitkering per 13 december 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en na een ziekmelding van appellant is de WAO-uitkering met ingang van 22 december 2000 weer herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 10 oktober 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts M. van Rooij, die hierover op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant beperkt is met betrekking tot het gebruik van zijn linkerknie. De Rooij heeft de hiermee verband houdende arbeidsbeperkingen vastgelegd in een belastbaarheidspatroon, gedateerd 10 oktober 2001. De arbeidsdeskundige B.G.M. Bollerman heeft aan de hand van dit belastbaarheidspatroon functies voor appellant geselecteerd en heeft op 31 oktober 2001 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gesteld moet worden op 25 tot 35%. Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van
1 januari 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.A.C. de Bekker, na appellant te hebben gehoord en kennis te hebben genomen van de door appellant ingebrachte brief van de behandelend orthopedisch chirurg dr. W.M. van Leeuwen van
9 januari 2002, op 19 februari 2002 een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans heeft vervolgens op 26 maart 2002 een rapport uitgebracht. In dit rapport is aangegeven dat het maatmaninkomen en de toepasselijke reductiefactor in de primaire besluitvormingsfase onjuist zijn vastgesteld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 2 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn bezwaar ongegrond is verklaard en dat met ingang van 1 januari 2002 zijn WAO-uitkering onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voorts is bij het bestreden besluit bepaald dat met ingang van 1 juni 2002 de WAO-uitkering van appellant wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij klachten heeft aan zijn linkerknie en linkerarm en dat zijn hiermee verband houdende medische beperkingen zijn onderschat. Hierbij heeft hij een verwijsbrief van zijn huisarts naar een neuroloog overgelegd, gedateerd 5 mei 2003, waarin wordt gesproken over sinds enkele maanden bestaande tintelingen in de linkerhand en linkerschouder. De rechtbank heeft het beroep van appellant voorzover dat was gericht tegen de herziening van de WAO-uitkering per 1 januari 2002, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de voor appellant vastgestelde medische beperkingen voor juist kunnen worden aanvaard. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de ingebrachte verwijsbrief van de huisarts niet kan worden afgeleid dat op 1 januari 2002 sprake was van verdergaande medische beperkingen. Met betrekking tot de herziening van de WAO-uitkering van appellant per 1 juni 2002 heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit niet binnen de grondslag en reikwijdte valt van het besluit van 6 november 2001. In verband hiermee heeft de rechtbank het beroep voorzover het was gericht tegen de herziening per 1 juni 2002, niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat zijn medische beperkingen in verband met zijn klachten aan zijn linkerknie en linkerarm zijn onderschat. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast - mede gezien het verhandelde ter zitting - dat het onderhavige geschil in hoger beroep zich beperkt tot de herzieningsdatum 1 januari 2002.
In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.A.C. de Bekker van 19 februari 2002 is aangegeven dat rekening is gehouden met de door appellant geuite linkerknieklachten en de klachten aan de linkerelleboog. Voorts geldt dat de bezwaarverzekeringsarts De Bekker bij zijn beoordeling de door appellant in de bezwaarfase overgelegde brief van de behandelend orthopedisch chirurg W.M. van Leeuwen heeft betrokken. Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat door gedaagde van verdergaande medische beperkingen had moeten worden uitgegaan. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant in hoger beroep geen nadere medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.
Voorts is de Raad van oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies als passend kunnen worden aangemerkt. Gezien de loonwaarde die aan deze functies kan worden ontleend, moet worden vastgesteld dat met indeling per 1 januari 2002 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum niet is onderschat.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.