ECLI:NL:CRVB:2005:AT3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2015 WWCON + 03/2016 WWCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband leraar en weigering uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een leraar economie bij een stichting en de daaropvolgende weigering van uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant, die in hoger beroep ging, had zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering ingediend na de beëindiging van zijn dienstverband per 1 april 2001. De rechtbank Dordrecht had eerder al geoordeeld dat de aanvraag van de appellant terecht was afgewezen, omdat hij niet kon aantonen dat hij in de referte-periode voldoende gewerkte weken had om recht te hebben op een WW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant, uitgaande van de datum van beëindiging van zijn dienstverband, niet kon wijzen op voldoende gewerkte weken om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Dit betekende ook dat hij geen recht had op een bovenwettelijke uitkering volgens het Besluit Bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijs personeel. De Raad merkte op dat de argumenten die de appellant in hoger beroep aanvoerde, geen nieuwe feiten of gronden bevatten die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2005, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren, evenals de griffier.

Uitspraak

03/2015 WWCON
03/2016 WWCON
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde in geding 1,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde in geding 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde in geding 1 tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 14 maart 2003, nrs. AWB 02/531 en AWB 02/131, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben verweerschriften ingediend.
Bij brief van 9 januari 2005 heeft appellant zijn beroepschrift aangevuld onder toevoeging van een aantal bijlagen.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2005, waar partijen, gedaagden met bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde in geding 1 de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en gedaagde in geding 2 de aanvraag om een bovenwettelijke uitkering ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit Bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijs personeel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (hierna: het Besluit), in verband met de beëindiging per 1 april 2001 van het tijdelijk dienstverband van 26 uur per week als leraar economie bij de Stichting [naam stichting te plaats], op goede gronden hebben geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens is ook de Raad van oordeel dat uitgaande van de datum 1 april 2001 als eerste dag van werkloosheid, appellant in de daaraan voorafgaande referte-periode niet kan wijzen op voldoende gewerkte weken of daarmee gelijk te stellen weken om recht te hebben op een WW-uitkering. Nu appellant geen recht heeft op een WW-uitkering komt hij, gelet op de inhoud van artikel 4, eerste lid, van het Besluit, evenmin in aanmerking voor een bovenwettelijke uitkering ingevolge dat Besluit.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen reeds eerder is aangevoerd geen nieuwe feiten of gronden. Nu de Raad hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen volledig kan onderschrijven, ziet de Raad geen aanleiding nader op deze herhaalde feiten en gronden in te gaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.