ECLI:NL:CRVB:2005:AT3965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2395 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na afloop van de wettelijke wachttijd wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering vond plaats op basis van het besluit van 27 december 2001, waarin werd gesteld dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 8 februari 2002, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2003, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 maart 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De Raad overweegt dat de argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd, geen nieuwe gezichtspunten bevatten ten opzichte van de eerdere procedure. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad bevestigt dat de door het Uwv aangenomen beperkingen van appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid juist zijn en dat appellante in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad merkt op dat de rechtbank ten onrechte de functies van monteur en hulpvakarbeider heeft laten vervallen, omdat de actualiseringdata van deze functies binnen 1,5 jaar voor de in geding zijnde datum lagen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, op 12 april 2005. De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bieden over de gezondheidstoestand van appellante op de relevante datum, en dat de niet onderbouwde mening van appellante niet het gewicht heeft dat zij daaraan hecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2395 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gemachtigde van appellante, mr. R.M.T. van Diepen advocaat te Amsterdam, heeft op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2003, nummer WAO 02/1986-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 1 maart 2005, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 27 december 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 8 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 24 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd bevat, in vergelijking met de stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat zij daaraan gehecht wil zien.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad voorts niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Overigens merkt de Raad hierbij volledigheidshalve nog op dat de rechtbank de functies van monteur en hulpvakarbeider ten onrechte heeft laten vervallen gezien het feit dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat de actualiseringdata van deze functies gelegen zijn binnen 1,5 jaar voor de in geding zijnde datum.
Op grond van het vorengaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden en komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.